O nuchtere mensen, u die zich gepantserd voelt tegen hartstocht en verbeelding en die wel zou wensen van uw leegte een voorwerp van trots en een sieraad te maken, u noemt zich realisten en geeft te verstaan, dat de wereld eruitziet, zoals die u toeschijnt, voor u alleen staat de werkelijkheid zonder sluier en u zelf bent er mogelijk het beste deel van – geliefde beelden van Saïs!1
Maar ook u, als u ontsluierd verschijnt, blijft u dan geen zeer hartstochtelijke en duistere wezens, wanneer men u vergelijkt met de vissen, wezens, welke nog maar steeds al te zeer op een verliefde kunstenaar lijken? En wat is de ‘werkelijkheid’ voor een verliefd kunstenaar! U draagt nog met u de waarderingswijze, welke haar oorsprong heeft in de hartstochten en intriges van vervlogen eeuwen! Nog altijd is uw nuchterheid doordrongen van een geheime en onverdelgbare dronkenschap! Uw liefde voor de ‘werkelijkheid’ bijvoorbeeld – o, dat is een oude, heel oude liefde!
In elk gevoel, in elke impressie op de zinnen is een stuk oude liefde: en eveneens een of ander verbeeldingsspel, een vooroordeel, een onredelijkheid, een domheid, een vrees en wat al niet meer hebben er aan meegewerkt en meegeweven. Zie daar die berg! Zie daar die wolk! Wat is daar dan ‘werkelijk’ aan? Ontneem er het fantasme aan en al wat de mensen er aan toevoegden, o nuchteren! Ja, als u dit zou kunnen! Als u uw oorsprong, uw verleden, uw eerste opvoeding vergeten kon – al wat gij in u aan menselijks en dierlijks hebt!
Er bestaat voor ons geen ‘werkelijkheid’ – en voor u, nuchtere mensen, bestaat er evenmin een – wij zijn elkaar veel minder vreemd dan u meent, en mogelijk is onze goede wil op de dronkenschap de overwinning te behalen, even achtenswaardig als uw geloof niet in staat te zijn dronken te worden.
Lees verder
Noten
Uit: Die fröhliche Wissenschaft, § 57.
Vertaald door: G. H. Priem.