Zodra men van de voortbrenging van weten en gedachte de blik wendt naar de wijze, waarop het weten verspreid en de gedachte opgenomen en gebruikt wordt, verandert het aspect. De gehele toestand van wat men het populaire denken kan noemen is niet alleen die van een crisis, maar van een crisis vol bederf en gevaar.
Hoe naïef schijnt ons thans de verheugde illusie van een eeuw geleden, dat de vooruitgang van de wetenschap en de algemene uitbreiding van het onderwijs een steeds volmaakter samenleving waarborgden en beloofden! Wie meent nog in ernst, dat met het omzetten van de triomfen der wetenschap in nog heerlijker triomfen der techniek de beschaving gered is! Of dat de uitroeiing van het analfabetisme het einde van wanbeschaving zou betekenen! De hedendaagse maatschappij, door en door gecultiveerd en goeddeels gemechaniseerd, ziet er wel heel anders uit dan het droombeeld van de Vooruitgang!
Onze samenleving is vol van bedenkelijke symptomen, die zich het best onder het hoofd ‘verzwakking van het oordeel’ laten samenvatten. Het is wel teleurstellend. Men leeft in een wereld, die omtrent zichzelf, omtrent haar aard en haar mogelijkheden, in alle opzichten oneindig beter is ingelicht dan zij het in enig vroeger tijdperk der geschiedenis is geweest. Men weet, objectief en wezenlijk, beter dan voorheen, hoe het wereldstelsel is en zich gedraagt, hoe het levend organisme werkt, hoe de dingen van de geest zich verhouden, hoe het latere uit het vroegere is voortgekomen. Het subject mens kent zichzelf en zijn wereld beter dan ooit te voren. De mens is zeer positief oordeelkundiger geworden. Intensief oordeelkundiger, inzoverre de geest dieper doordringt in de samenhang en de gesteldheid der dingen, extensief oordeelkundiger, inzoverre zijn kennis zich over veel meer gebieden gelijkmatig uitstrekt, en vooral inzoverre veel meer personen dan vroeger aan een bepaalden graad van kennis deel hebben. De samenleving, als abstract subject genomen, kent zichzelf. Het ‘ken uzelf’ heeft altijd gegolden als het inbegrip der wijsheid. De gevolgtrekking schijnt onafwijsbaar: de wereld is wijzer geworden. – Risum teneatis …1
Wij weten beter. Dwaasheid in al haar gedaanten, de beuzelachtige en belachelijke, de boze en verderfelijke, heeft nooit zulke orgieën over de wereld gevierd als heden ten dage. Het zou thans geen thema meer zijn voor een geestig en glimlachend vertoog van een edeldenkend en ernstig bekommerd humanist als Erasmus. Als een ziekte van de samenleving moet men de oneindige dwaasheid van onze tijd nauwkeurig observeren, haar verschijnselen blootleggen, nuchter en zakelijk, de aard van het euvel zoeken te bepalen, tenslotte op middelen ter genezing zinnen.
De fout van de sluitrede van zoëven: ‘zelfkennis is wijsheid – de wereld kent zichzelf beter dan vroeger – dus de wereld is wijzer geworden’, zat in een tweeledige dubbelzinnigheid der termen. Ten eerste, dat ‘de wereld’ niet als abstract subject kent of handelt, maar zich enkel in de gedachten en de gedragingen der individuen manifesteert, ten tweede, dat in het woord ‘kennen’ de dubbelzinnigheid van ‘weten’ en van ‘wijsheid’ onopgelost blijft. Dit laatste behoeft nauwelijks uitvoerige toelichting.
In een maatschappij met algemeen volksonderwijs, algemene en onmiddellijke publiciteit van het dagelijks gebeuren, en ver doorgevoerde arbeidsverdeling, geraakt de gemiddelde mens minder en minder aangewezen op eigen denken en eigen uitdrukking. Het kan misschien even de schijn van het paradoxale hebben.
Men neemt immers gewoonlijk aan, dat in een cultuurmilieu van geringer intellectuele intensiteit en verspreiding van kennis het denken van de enkele sterker gebonden is dan in een hoger ontwikkeld milieu, beperkt en beheerst als het is door de enge kring der eigen omgeving. Men schrijft aan zulk primitiever denken de kenmerken toe van het typische, van het noodwendig gelijksoortige.
Hiertegenover staat het feit, dat zulk denken, integraal gericht op de eigen levenssfeer, met beperkter middelen en binnen nauwer horizon, een graad van zelfstandigheid bereikt, die in meer door georganiseerde perioden verloren gaat. De boer, schipper of handwerker van vroegere tijdperken vond in het geheel van zijn kunde het geestelijk schema, waaraan hij het leven en de wereld mat. Hij wist zich onbevoegd tot oordeel over al wat buiten die gezichtskring lag (tenzij hij een zwetser was, die elke tijd oplevert). Hij aanvaardde gezag, waar hij zijn oordeel gebrekkig wist. Juist in zijn beperktheid kon hij wijs zijn. En het was diezelfde beperktheid van zijn uitdrukkingsmiddelen, die, gestut door de pijlers van het Heilige Boek en van het spreekwoord, hem dikwijls stijl gaf en welsprekend maakte.2
De moderne organisatie van kennisverspreiding leidt maar al te zeer tot verlies van de heilzame uitwerking van zodanige geestelijke beperkingen. De gemiddelde mens in de westerse landen van heden is onderwezen over alles en nog wat.
Hij heeft de krant op de ontbijttafel en de knop van de radio binnen handbereik. Voor de avond wacht hem een film, een kaartspelletje, of een vergadering, nadat hij de dag zal hebben gesleten in een werk of bedrijf, dat hem niets wezenlijks leert. Met geringe onderscheiden geldt dit beeld, als laag gemiddelde, van de arbeider af tot de directeur aan toe. Enkel een drift tot eigen cultuur, op welk gebied ook en met welke voorkennis of middelen nagejaagd, kan hem boven dit niveau verheffen. Let wel, hier is alleen sprake van zijn cultuur in engere zin, dat wil zeggen van zekere schat van schoonheid en wijsheid voor zijn leven. Het blijft mogelijk, dat deze mens van geringe cultuur niettemin zijn dagelijks leven tot hoger waarde weet te verheffen door andere activiteiten dan culturele in engere zin, hetzij op het gebied van geloof, van sociale zorg, van staatkunde of van sport.
Zelfs waar hem een oprechte kennis- of schoonheidsdrang bezielt, zal hij bij de opdringerige werking van het cultuurapparaat moeite hebben zich te onttrekken aan het gevaar, dat hij zijn noties en zijn oordelen krijgt aangepraat. Een kennis, die tegelijk veelsoortig en oppervlakkig is, en een geestelijke horizon, die te wijd is voor een oog zonder kritische bewapening, moeten onvermijdelijk tot verzwakking van het oordeelsvermogen leiden.
De opdringing en weerloze aanvaarding van kennis en oordeel beperkt zich niet tot het intellectuele gebied in engere zin. Ook ten opzichte van schoonheids- en sentimentsoordeelenis de gemiddelde moderne mens in hoge mate onderhevig aan de aandrang van het goedkope massaproduct. Een overmatig aanbod van triviale verbeeldingen suggereert hem een voos en vals kader voor zijn smaak en aandoeningen.
Daarbij komt nog een ander bedenkelijk en onontkoombaar feit. In oudere en engere gemeenschapsvormen schept en bedrijft het volk zelf zijn vermaak: in zang, dans, spel en atletiek. Men zingt, danst, speelt samen. In de moderne cultuur heeft zich dit alles voor het overgrote deel verschoven tot een: men laat voor zich zingen, dansen, spelen. Het spreekt vanzelf, dat de verhouding uitvoerenden en toeschouwers van het begin af gegeven is, ook in de oorspronkelijkste cultuur. Maar het passieve element neemt voortdurend toe in vergelijking met het actieve. Zelfs ten opzichte van de sport, die machtige moderne cultuurfactor, is het steeds meer geworden de massa, die voor zich laat spelen. De verwijdering van de toeschouwer van een actief deelnemen aan zeker gebeuren gaat zelfs nog een stap verder. Tussen theater en bioscoop ligt de overgang van het aanschouwen van een spel tot het aanschouwen der schaduw van een spel. Woord en beweging zijn niet meer levende handeling maar enkel reproductie. De stem door de ether overgebracht is slechts meer een echo. En zelfs het toeschouwen van sportwedstrijden wordt vervangen door de surrogaten van het radioverslag en het sportnieuws in de courant. In dit alles ligt een zekere ontzieling en verzwakking van cultuur. Dit geldt van de filmkunst in het bijzonder nog in een ander zeer belangrijk opzicht. De dramatiek zelf wordt er bijna geheel verplaatst naar het uiterlijk zichtbare, waarnaast het gesproken woord slechts een bijkomstige plaats inneemt. De kunst van het toeschouwen wordt omgeschakeld tot een vaardigheid in snel waarnemen en begrijpen van voortdurend wisselende visuele beelden. De jeugd heeft die cinematische blik verworven in een graad, die de oudere verbaast.
Met dat al betekent deze veranderde geestelijke ‘Einstellung’ een buiten werking treden van hele reeksen van intellectuele functies. Men geve zich rekenschap van het verschil van de geesteswerkzaamheid, die nodig is tot het volgen van een blijspel van Molière en die intreedt bij het zien van een film. Zonder het intellectueel verstaan boven het visueel verstaan te willen verheffen, moet men toch getuigen, dat door de cinema een groep van esthetisch-intellectuele perceptiemiddelen ongeoefend wordt gelaten, wat tot verzwakking van het oordeelsvermogen moet bijdragen.
De mechaniek der moderne massaverstrooiing betekent voorts in de hoogste mate verhindering van concentratie. Het element opgaan tot en zich-overgeven-aan vervalt bij de mechanische reproductie van het geziene en gehoorde. De inkeer en de wijding ontbreken. Inkeer nu tot het diepste in hem zelf en wijding van het ogenblik zijn dingen, die de mens om cultuur te bezitten volstrekt nodig heeft. De gerede visuele suggestibiliteit is het punt, waarop de reclame de moderne mens aangrijpt en hem in zijn zwak van verminderde oordeelskracht tast. Het betreft gelijkelijk de commerciële en de politieke reclame. De advertentie roept door een pakkend beeld de gedachte aan de verwezenlijking van een wens op. Zij belaadt dat beeld met zoveel mogelijk sentiment. Zij legt er een stemming in vast, en appelleert daarmee op een oordeelsvestiging, die zich slechts in een vluchtige blik voltrekt. Vraagt men zich af, hoe de reclame eigenlijk op de individuen werkt, en haar lonende functie uitoefent, dan is het antwoord niet zo eenvoudig. Besluit de enkele inderdaad tot aankoop van de waar op grond van het lezen of zien van de advertentie? Of vestigt deze enkel in het brein van velen een herinnering, waarop zij mechanisch reageren? Of is er een zekere geestelijke intoxicatie in het spel? – Nog moeilijker te omschrijven is de werking van politieke reclame. Wordt ooit iemand op zijn gang naar de stembus tot voorkeur bewogen door het zien der diverse zwaarden, bijlen, hamers, tandraderen, vuisten, opgaande zonnen, bebloede handen en strenge aangezichten, die de partijen hem voor ogen toveren? Wij weten het niet, en kunnen daarin berusten. – Zeker is, dat de reclame, in al haar vormen, speculeert op een verzwakt oordeel, en door haar buitensporige uitbreiding en nadrukkelijkheid de verzwakking zelf in de hand werkt.
Onze tijd staat derhalve voor het benauwende feit, dat twee grote cultuurwinsten, waarop men bij uitstek prat ging: het algemeen onderwijs en de moderne publiciteit, in plaats van regelrecht tot verhoging van het peil der cultuur te leiden, integendeel in hun doorwerking zekere verschijnselen van ontaarding en verzwakking met zich brengen. Kennis van allerlei aard wordt in vroeger nooit gekende hoeveelheid en afwerking bij de massa’s aangebracht, maar het hapert aan de verwerking van de kennis in het leven. Onverwerkte kennis belemmert het oordeel, en staat wijsheid in den weg. Onderwijs maakt onder-wijs. Het is een afschuwelijke woordspeling, maar zij bevat helaas diepe zin.
Zal de samenleving aan dit proces van geestelijke vervlakking hopeloos overgeleverd blijven? Zal het nog steeds verder gaan? Of komt er een punt, waar bij volledige doorwerking het euvel zichzelf opheft? – Het zijn vragen, die tot de conclusie van dit geschrift opgeschort moeten worden, en ook dan geen beslissend antwoord zullen vinden. Voorlopig dienen nog andere ontaardingsverschijnselen op intellectueel gebied in het oog te worden gevat.
Lees verder
Noten
Dit stuk vormt hoofdstuk VII van In de Schaduwen van morgen: Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd.