Alles wat de mensheid heeft uitgevoerd en uitgedacht heeft te maken met de bevrediging van diepgevoelde behoeften en het verlichten van pijn. Wanneer men geestelijke stromingen en religieuze ontwikkelingen wil begrijpen, moet men dit altijd voor ogen houden. Achter al het menselijk scheppen en streven staan gevoelens en behoeften, zelfs wanneer ze zich in de meest verheven vorm aan ons voordoen. Wat zijn nu de drijfveren die de mens hebben aangespoord tot religieus denken, in de meest algemene zin opgevat? Slechts een zich weinig verdiepen in deze vraag zal al genoeg zijn om ons ervan te overtuigen dat de meest uiteenlopende gevoelens aan de wieg van religieus denken en religieuze ervaring staan. Bij de primitieve mens staat vooral angst centraal – angst voor honger, wilde beesten, ziekten, dood. Aangezien in deze fase van het bestaan een begrip van oorzaak en gevolg in de regel slecht ontwikkeld is, schept de menselijke geest illusoire wezens, meer of minder analoog aan zichzelf, waaraan alle angstwekkende gebeurtenissen gewijd worden. Bijgevolg zal men de gunst van deze wezens voor zich willen winnen met behulp van het uitvoeren van bepaalde handelingen en het offeren van slachtoffers. De traditie – overgeleverd van generatie op generatie – verzekert de mens ervan dat verzoening en gunstig stemmen van deze machten ten aanzien van stervelingen op voorgeschreven manieren uitgevoerd moet worden. De religie van angst wordt – hoewel niet door haar gecreëerd – voor een belangrijk deel gestabiliseerd door de formatie van een bijzondere priesterklasse, die zichzelf opstelt als bemiddelaar tussen de mens en de wezens waar men angst voor heeft; en die zo uitgroeit tot een positie van grote macht. In vele gevallen wordt wereldlijk gezag ondersteund door de politieke leider godsdienstige functies te geven, of door een grote mate van samenwerking tussen de priesterklasse en de politieke wereldlijke macht.
Een andere bron voor de uitkristallisering van religie zijn sociale behoeften. Vaders en moeders en de leiders van grotere gemeenschappen zijn sterfelijk en maken fouten. De wens steun, liefde en bijval te krijgen heeft tot gevolg dat men een sociaal en moreel beeld vormt van de godheid. Dit wordt dan de God van de voorzienigheid, de God die beschermt, uit de weg ruimt, beloont en straft. De gelovige opvattingen bereiken de grens van het gezichtsveld met het uitspreken van Gods liefde voor de gehele stam, het volk, zelfs voor de gehele mensheid of voor het leven zelf. God wordt dan ook gezien als de trooster in verdriet en vergeefs verlangen. God weet de zielen van de overledenen zelfs in stand te houden. Tot zover de sociale en morele aspecten van het godsbeeld.
De joodse geschriften zijn een zeer goede illustratie van de geleidelijke ontwikkeling van de godsdienst gebaseerd op angst naar een godsdienst gebaseerd op moraal. De ontwikkeling zet zich voort in het Nieuwe Testament. De godsdiensten van alle beschavingen, in het bijzonder die van de volken uit het Oosten, zijn in de eerste plaats moraalreligies. De ontwikkeling van angstgodsdienst naar moraalgodsdienst is een grote ontwikkelingsstap in het leven van mensen. En toch moeten we ervoor oppassen te generaliseren. In werkelijkheid zijn alle religies een mengeling van beide aspecten, men kan hoogstens spreken van verschillende gradaties. In hogere beschavingen ligt de klemtoon altijd op het moreel handelen.
Iets wat al deze religies gemeen hebben is het antropomorfe1 karakter van hun godsbeeld. In de praktijk zijn het slechts enkele individuen met buitengewone begaafdheid, en gemeenschappen van buitengewoon hoge ontwikkeling, die boven dit niveau kunnen uitgroeien.
Zo komen we op een derde vorm van religiositeit, te vinden in alle godsdiensten, maar zelden in een pure vorm; ik zal het de ervaring van kosmische religiositeit noemen. Dit concept is moeilijk uit te leggen voor iemand die er totaal onbekend mee is, aangezien dit niet uitgelegd kan worden in termen van een antropomorf godsbeeld.
Het individu ervaart de zinloosheid van menselijke wensen en doelstellingen, maar tegelijkertijd de sublieme en overweldigende orde die zich ontvouwt aan ons in de natuur en in de wereld van gedachten. Het individuele bestaan komt deze persoon voor als een opgesloten zijn in een soort van gevangenis, en men wil het universum als één groot geheel ervaren. De eerste aanzetten tot zulk een kosmisch religieus gevoel zien we al in vroege stadia van ontwikkeling, bijvoorbeeld in bepaalde psalmen van David en in passages uit de profetenboeken van de Bijbel. In het boeddhisme, zo goed beschreven door Schopenhauer, komt het veel sterker naar voren.
Alle religieuze genieën hebben zich onderscheiden door deze vorm van religiositeit. Zij kenmerkt zich door afwezigheid van zowel dogma als een God geschapen naar het evenbeeld van de mens. Bijgevolg creëert zij nooit een kerk die bepaalde leringen onderhoudt. En bijgevolg zijn het precies de ketters uit alle eeuwen die deze allerhoogste vorm van godsdienst aanhingen en in vele gevallen uitgemaakt werden voor atheïsten, in enkele gevallen ook voor heiligen. In dit licht bezien zijn Democritus, Franciscus van Assisi en Spinoza zeer verwant aan elkaar.
Hoe kan men het concept van kosmische religieuze ervaring van persoon tot persoon doorgeven, wanneer tezelfdertijd geen gebruik gemaakt kan worden van een bepaalde voorstelling van God en een vastomlijnde theologie? In mijn opinie is het de belangrijkste functie van kunst en wetenschap om deze ervaring op te wekken, te onderhouden en door te geven aan hen die hiertoe in staat zijn.
Na deze overwegingen komen we uit op een zeer ander inzicht dan waaraan we gewend zijn bij het overdenken van de relatie tussen wetenschap en geloof. Historisch bezien zien we dat godsdienst en wetenschap altijd onverzoenlijke vijanden van elkaar zijn geweest, en wel om overduidelijke redenen: iemand die er grondig van overtuigd is dat ons bestaan op de wet van oorzaak en gevolg berust – en er daadwerkelijk zijn conclusies uit trekt – kan geen moment de gedachte meer serieus nemen dat er een wezen is die deze wet telkens opheft. Hij heeft ook geen belang meer bij een godsdienst gebaseerd op angst en al evenmin voor een God die geboetseerd is volgens onze sociale en morele opvattingen. Een God die beloont en straft is onmogelijk in te denken, vanwege de eenvoudige reden dat het handelen van de mens door interne en externe noodzakelijkheden wordt bepaald; in de ogen van God kan hij net zo min verantwoordelijk zijn als de levenloze objecten die bepaalde krachten ondergaan. De wetenschap is om deze reden vaak aangeklaagd als ondermijner van de moraal, maar de aanklacht is niet gerechtvaardigd. De moraal van een mens dient volledig gebaseerd te zijn op medeleven, ontwikkeling en sociale banden en behoeften. Een religieuze basis hiervoor is niet noodzakelijk. Het zou inderdaad een belabberde zaak zijn indien de mens slechts ingetoomd zou kunnen worden met behulp van de concepten van angst voor straf en hoop op beloning na de dood.
Het is daarom gemakkelijk in te zien waarom de kerken altijd tegen de wetenschap hebben gevochten en de aanhangers ervan hebben bestreden. Aan de andere kant ben ik van mening dat de kosmische religieuze ervaring het sterkste en edelste motief is voor wetenschappelijk onderzoek. Alleen zij die zich bewust zijn van de buitengewone krachtsinspanningen, en bovenal van de exceptionele toewijding die pionierswerk op het gebied van theoretische wetenschap vereist, zijn in staat de kracht van de ervaring die zulk werk – zo ver verwijderd als het is van de alledaagse realiteit – oplevert, te vatten. Wat moeten Kepler en Newton een diepe overtuiging hebben gehad van de rationaliteit die aan de basis van het universum ligt, en wat een diep verlangen moeten ze hebben gehad om het te doorgronden, zij het slechts als een zwakke weerspiegeling van de geest2 die zich in onze wereld openbaart, om zich jarenlang toe te wijden aan eenzaam zwoegen om de wetmatigheden van hemelse mechanica te ontrafelen! Zij die een beeld van wetenschappelijk onderzoek hebben dat gebaseerd is op de praktische resultaten, scheppen zich gemakkelijk een volkomen foutief beeld van de geestesgesteldheid van de grote mannen die te midden van een wantrouwige omgeving gelijkgezinde geesten, her en der als eenlingen verspreid over de wereld en over vele eeuwen, de weg wezen. Slechts iemand die zijn leven heeft overgegeven aan soortgelijke doelstellingen kan zich een levendig beeld scheppen van wat deze mannen heeft geïnspireerd, en waar deze mensen de kracht vandaan haalden om trouw aan hun doelstellingen te blijven, ondanks talloze pogingen die mislukten. Het is deze kosmische ervaring die de kracht ertoe geeft. Iemand uit onze tijd heeft eens gezegd dat in deze materialistische tijd de enige diepzinnig religieuze mensen de serieuze wetenschapsmensen zijn.
Lees verder
Noten
Dit stuk verscheen oorspronkelijk in New York Times Magazine, 9 November 1930.
Vertaald door: Albert Vollbehr
Bron: Volwassen geloof