Hoe is nu deze hordemens, die heden ten dage het openbare leven in al zijn aspecten beheerst? Maar ook, waarom is hij zoals hij is, ik bedoel, hoe is hij tot stand gekomen?
Deze beide vragen moeten gelijktijdig beantwoord worden, want zij zijn nauw met elkaar verbonden, en men vindt in de oplossing van de ene de nadere toelichting van de andere. De mens die nu probeert zich aan het hoofd van de Europese samenleving te plaatsen, is geheel anders dan de man die leiding gaf in de negentiende eeuw, doch hij werd in de negentiende eeuw voortgebracht en gekweekt. Ieder scherpzinnig brein kon in 1820, in 1850 of in 1880 door een eenvoudige redevoering, die uitgaande van de aard van de oorzaak tot de aard van de gevolgen besluit, het hachelijke van de toestand van nu voorzien. Zo gebeurt er dan ook nu inderdaad niets dat niet honderd jaar geleden reeds is voorzien. “De horden dringen naar voren” heeft reeds Hegel op profetische toon geopenbaard. “Zonder een nieuwe geestelijke macht zal onze tijd, die een tijd van omwenteling is, een catastrofe teweeg brengen”, zo kondigde Auguste Comte aan. “Ik zie de hoogtij van het nihilisme komen”, luidde reeds de roep van de barse Nietzsche van boven de top van een Zwitserse berg. Het is onjuist te zeggen, dat de geschiedenis niet van tevoren is te onderkennen. Vele malen reeds heeft men haar loop voorspeld. Als de toekomst niet reeds voor een deel uit de verte was te zien, zou men haar ook niet kunnen begrijpen als zij verwezenlijkt was of verleden was geworden. De gehele wijsbegeerte der geschiedenis houdt ten slotte in dat de geschiedschrijver een terugziende profeet is. Men kan ontegenzeggelijk van de toekomst alleen haar algemeen samenstel zien, maar dit is ook het enige dat wij van het verleden of het heden begrijpen. Wil men derhalve zijn eigen tijd goed zien, dan moet men hem van verre beschouwen. Op welke afstand? Och, dit is nogal eenvoudig. Men moet er altijd wel zo ver afblijven dat men de neus van Cleopatra niet kan onderscheiden.
Hoe ziet het leven er uit voor deze massamens, die de negentiende eeuw bij zwermen in het leven heeft gebracht? Allereerst wel biedt het leven hem een bijkans volstrekt gemak in zijn stoffelijk bestaan. De kleine burger heeft de vragen die betrekking hebben op zijn levensonderhoud nog nooit zo gemakkelijk kunnen oplossen als in de loop van de negentiende eeuw. Terwijl naar verhouding de grote vermogens verminderden en ontoereikend werden, en het leven van de fabrieksarbeider moeilijker werd, effende zich het pad steeds meer voor de burgerman. lederen dag kon hij een nieuwe luxe toevoegen aan zijn levensstandaard. Met de dag werd zijn positie sterker en meer onafhankelijk van andermans willekeur. Dat wat men vroeger als een weldaad van het lot zou hebben beschouwd en waardoor men dankbaar gestemd zou zijn geworden ten opzichte van de verborgen bestiering des levens, veranderde in een recht dat men niet dankbaar aanvaardt maar driest opeist.
Sinds 1900 begon ook de arbeider zijn bestaan ruimer en hechter te maken. Hij echter moest strijd voeren om dit gedaan te krijgen. Hem werd niet zoals de burgerman een zekere welstand geboden door een samenleving en een staat die wonderschoon waren samengesteld. Bij dit ruime bestaan en het gewaarborgde onderhoud van de burgerman moest men nog voegen de lijfelijke voordelen: het lichamelijk welzijn en de openbare orde en veiligheid. Het leven ging sindsdien op wieltjes en zo ver men zien kon, zou er niets gewelddadigs of gevaarlijks de weg versperren.
Een dergelijk geëffend en veilig levenspad moest uiteraard tot diep in het wezen van de gemiddelde man een indruk maken, die men het best kan weergeven met het scherpzinnige en geestige oud Spaanse gezegde: ‘Castilië is ruim en wijd’. Dit wil zeggen, dat het leven op alle elementair en wezenlijk gebied voor de nieuwe mens open lag. Er waren geen verhinderingen meer. De volle betekenis en de draagwijdte van dit feit begrijpt men ineens als men er aan denkt, dat deze effenheid en onversperdheid van het leven de mindere man van weleer geheel en al onbekend was. Integendeel, voor hem was het leven een nijpend en beknellend lot, zowel wat het lichamelijke als wat zijn bestaansvoorwaarden betrof. Hij voelde aan den lijve dat het leven van de geboorte af aan een opstapeling van moeilijkheden was die men te verduren had, en dat er geen andere oplossing was dan zich er gelaten naar te schikken en zich een bestaan te maken in de enge ruimte die werd opengelaten.
De tegenstelling tussen de levensomstandigheden van nu en weleer wordt nog te meer merkbaar, als men van het stoffelijke overgaat tot het maatschappelijke en zedelijke. De zoon der kleine luiden heeft sinds de tweede helft van de negentiende eeuw geen maatschappelijke versperringen meer op zijn weg. Dit wil dus zeggen, dat hij binnen de verhoudingen en het samenstel van het openbare leven van zijn geboorte af aan vrij van banden en beperkingen is. Niets dwingt hem zijn leven in te nauwe grenzen te houden. Ook in dit opzicht geldt het woord ‘Ruim en wijd is Castilië’. Er zijn geen ‘standen’ en geen maatschappelijke ‘kasten’ meer. Er is niets meer burgerlijk-rechtelijk bevoordeeld. De kleine man staat voor het feit dat alle mensen voor de wet gelijk zijn.
Nooit te voren heeft de mens een bestaan gekend van zulk een aard en gesteldheid, dat het ook maar uit de verte geleek op wat het leven door de bovengenoemde voorwaarden thans is geworden. Wij hebben dan ook nu te doen met een wezenlijke vernieuwing van ’s mensen lot, waarmee in den loop van de negentiende eeuw een begin is gemaakt. Men schept een nieuw gebied, waarop het bestaan der mensen zich zal afspelen, en deze vernieuwing slaat zowel op de voorwaarden der instandhouding van het leven als de maatschappelijke betrekkingen. Drie beginselen liggen aan deze nieuwe wereld ten grondslag: de vrijzinnige democratie, de wetenschappelijke proefnemingen en het industrialisme. De laatste twee kunnen tot één worden teruggebracht: de techniek. Geen van deze beginselen is uitgedacht door de negentiende eeuw; zij komen voort uit de beide vorige eeuwen. De negentiende eeuw vindt haar glorie niet in uitvindingen maar in toepassingen. Dit is een algemeen erkend feit. Het is echter niet voldoende dat men dit op zichzelf erkent, men moet zich ook rekenschap geven van hetgeen daar onverbiddelijk uit voortvloeit.
De negentiende eeuw was naar wezen een eeuw van omwentelingen. Bij dit woord moet men niet allereerst denken aan zijn barricaden, want deze zijn slechts bonte uitingen van een wezenstrek. De waarachtige omwenteling van de negentiende eeuw is dat zij de kleine man, de grote hoop van de maatschappij, in levensomstandigheden heeft geplaatst die in volstrekte tegenstelling zijn met de daaraan voorafgaande. Het openbare leven werd ondersteboven gekeerd. Deze omwenteling is niet een opstand tegen de bestaande orde, maar het invoeren van een nieuwe bestaansorde, die al wat was ontwricht. Daarom overdrijft men in het geheel niet als men zegt dat de mens die voortkomt uit de negentiende eeuw, een van de vorige geslachten zeer verscheiden slag mens is wat uitingen en verrichtingen van het openbare leven betreft. De toonaangevende mens van de achttiende eeuw verschilt natuurlijk van die van de zeventiende eeuw, zo goed als deze weer eigenschappen heeft, die hem van die van de zestiende eeuw onderscheiden, maar zij zijn allen aan elkaar verwant, zij lijken op elkaar, ja zij zijn zelfs in het wezenlijke volkomen gelijk, als men hen met dit nieuwe slag mens vergelijkt. Voor de grote hoop van alle tijden heeft ‘leven’ steeds boven al betekend: beperking, verplichting, afhankelijkheid, in één woord, druk. Verdrukking, zo men wil, maar dan moet men in dezen term niet alleen zien de juridische en maatschappelijke betekenis, en de kosmische terzijde laten. Want deze laatste, de kosmische druk, heeft tot op honderd jaar zich steeds en overal laten gevoelen. Honderd jaar geleden is de uitbreiding van de praktisch onbeperkte wetenschappelijke techniek begonnen, zowel in de natuurkunde als in de inrichting van het openbare leven.
Tot voor dien was de wereld zelfs voor de rijken en machtigen der aarde een sfeer van armoede, moeiten en gevaren.1 De wereld waarin deze nieuwe mens van zijn geboorte af geplaatst is, noopt hem allerminst tot beperking, zij legt hem geen enkel verbod op en dwingt hem tot geen enkele onthouding. Integendeel, zij zweept zijn begeerten op, die in beginsel tot in het oneindige kunnen toenemen. Want een feit is, en dit is van groot belang, dat deze wereld van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw niet alleen de volmaaktheden en wijdten heeft die ze inderdaad bezit, doch bovendien nog haar bewoners de waan geeft dat zij morgen nog rijker, nog volmaakter en nog wijder zal zijn, alsof zij plotseling was gaan groeien en er aan haar uitzettingsmogelijkheden geen grenzen waren gesteld. Er zijn wel enige dingen die er op wijzen dat dit mooie gave geloof licht geschokt is, maar toch zijn er heden ten dage maar weinigen die er aan twijfelen dat de auto’s over vijf jaren nog aangenamer en nog goedkoper zullen zijn. Men gelooft daar even vast in als in de zonsopgang van de dag van morgen. Deze vergelijking gaat geheel op, en wel hierom omdat de man uit de grote hoop meent dat deze technisch en maatschappelijk zo volmaakte wereld door de natuur zelf is voortgebracht. Hij denkt nooit aan de begaafde en vindingrijke mannen die dit door hun grootse inspanningen hebben tot stand gebracht, en nog minder is hij ontvankelijk voor de gedachte dat al dit gemak en welzijn berust op enkele schaarse talenten, en dat bij gebrek van de betreffende genieën het hele prachtige bouwwerk ineen zal storten.
Hierdoor kunnen wij dus reeds twee eigenschappen aanwijzen in de hordemens van onze dagen: één wezenstrek is de vrije ontplooiing van zijn begeerten en driften, dit wil dus zeggen van zich zelf, en een tweede kenmerkende eigenschap is zijn aangeboren ondankbaarheid ten opzichte van al hetgeen dat zijn bestaan zo gemakkelijk heeft gemaakt. Deze beide trekken zijn de bekende eigenschappen van het verwende kind. Inderdaad, de ziel van de horden heeft zeer veel gemeen met die van een verwend kind. De grote hoop van tegenwoordig, die de nalatenschap van eeuwen van moeizaam en geniaal streven en zoeken in de schoot is gevallen, is door de wereld verwend. Verwennen is geen perk en paal aan iemands wensen stellen, iemand de indruk geven dat alles hem geoorloofd is en hij tot niets is verplicht. Een kind dat aldus opgroeit leert zijn eigen grenzen niet kennen. Doordat men het steeds vrijwaart voor allen druk van buiten en voor iedere botsing met anderen, komt het er toe te geloven dat het alléén bestaat, en dit kind gewent er aan niet met de anderen te rekenen en vooral niet te rekenen met iemand die boven hem gesteld kan zijn. Alleen iemand die sterker was dan dit kind en het gedwongen had een wens op te geven, zich in te houden of te wijken, zou hem de gewaarwording kunnen geven van meerderen, van boven en over hem gestelden. Dan zou dit kind deze eenvoudige tuchtregel hebben geleerd: “Hier eindig ik en hier begint iemand die sterker is dan ik.” De gemiddelde mens van weleer werd in zijn wereld dagelijks aan deze eenvoudige waarheid herinnerd. Zijn wereld was nog maar gebrekkig ingericht, zodat er herhaaldelijk rampen gebeurden en er niets stellig of zeker was en alles karig en begrensd was. De nieuwe horden bevinden zich echter op een gebied dat vol mogelijkheden is, en waar alles vast en zeker is. Alles ligt voor hen gereed, het staat alles tot hun beschikking, zonder dat zij er eerst enige moeite voor hoeven te doen. Het is er, zoals wij de zon aan de hemel vinden, zonder dat wij haar daar zelf heen hebben moeten dragen. Geen enkel sterveling is zijn naaste dankbaar voor de lucht die hij inademt, want de lucht is door niemand gemaakt. Deze behoort tot alles “wat er nu eenmaal is”, “het spreekt van zelf” dat zij er is omdat er geen gebrek aan is. Deze vertroetelde horden zijn kortzichtig genoeg om te menen dat deze maatschappelijke en stoffelijke regeling, waarvan zij het even rustig gebruik hebben als van de dampkring, van dezelfde oorsprong is. Er is immers ook geen gebrek aan naar het schijnt, en zij is bijna even volmaakt als de natuurlijke, vanzelfsprekende dingen.
Wij willen hiermee nu het volgende zeggen: juist de volmaaktheid waarmee de negentiende eeuw sommige aspecten van het leven heeft geregeld, is er de oorzaak van dat de horden, die er het genot van hebben, deze regeling niet als mensenwerk beschouwen, maar als het werk van de natuur. Hierdoor ook is de verdwaasde gemoedstoestand van deze horden te verklaren: zij hebben alleen maar oog en hart voor stoffelijk welzijn, en tegelijk keren zij zich tegen de grondslagen waarop dit gemeenschappelijk welzijn berust.
Daar zij niet inzien dat de beschaving en haar voordelen voortkomen uit het scheppend vernuft en het ontzagwekkend maaksel van mensenhanden zijn, en alleen voortgebracht kunnen worden door onverstoorde arbeid en zorg, menen deze horden dat het enige dat zij hoeven te doen is, dringend eisen alsof wat hun gegeven wordt hun geboorterecht was. Bij de relletjes ten gevolge van gebrek schreeuwt het grauw om brood, en het middel dat zij aanwenden is de bakkerijen te vernielen. Dit kan symbool staan voor de gedragingen van de horden van nu ten opzichte van de beschaving op verstrekkende en belangrijke gebieden.2
Lees verder
Noten
Dit stuk verscheen oorspronkelijk in de Madrileense krant El Sol, 10 november 1929.
Tevens vormt het hoofdstuk VI van: La rebelión de las masas, De opstand der horden.
Vertaald door Johan Brouwer
- Hoe rijk iemand ook mocht zijn in vergelijking met de anderen, toch was het geheel der gemakken en geriefelijkheden die zijn rijkdom hem kon verschaffen zeer gering, daar de wereld in alle opzichten arm was. Het leven van de gemiddelden mens is nu gemakkelijker, geriefelijker en ‘beter gewaarborgd dan dat van den machtigste van weleer. Wat doet het er toe dat de gemiddelde mens nu niet rijker is dan de anderen, daar de wereld het immers is en deze hem prachtige wegen verschaft en treinen, telegraaf, hotels, lichamelijke veiligheid en aspirine?
- Als men de massa, van welke aard ook, plebejisch of aristocratisch, aan zich zelf overlaat, dan keert zij zich juist door haar zucht tot leven tegen haar eigen levenswortels. Een geestig spotbeeld van de neiging om propter vitam, vitae perdere causas vindt men wel in het voorval te Nïjar, een plaatsje bij Almerïa, ter gelegenheid van de troonsbestijging van Carlos III op 13 september 1759. Op het stadsplein werd de afkondiging voorgelezen. “Toen lieten zij aan al de aanwezigen drank uitreiken, en deze dronken zeven en zeventig arrobas wijn en vier lederen zakken brandewijn op. Zij werden hierdoor zoo opgewonden, dat zij onder herhaald gejuich naar de voorraadschuur van graan gingen en al het graan dat er in was naar buiten wierpen, en bovendien negenhonderd realen uit de gemeentekas te grabbelen gooiden. Daarna gingen zij naar de estanco, en lieten wat in een maand geïnd was op straat werpen, en deden hetzelfde met de tabaksvoorraad. In de winkels deden zij evenzo, en alles wat er aan vloeibaars of eetbaars was stortten zij op de grond. De geestelijken deden daar ook op hun wijze aan mee, want zij riepen tot de vrouwen, dat zij alles wat zij in huis hadden naar buiten moesten werpen, en dit deden zij ook onbekommerd, zodat er geen brood, graan, meel, gerst, borden, pannen, vijzels, mortieren of stoelen in huis bleef en genoemde stad tot de bedelstaf werd gebracht.” Aldus staat het geschreven in een document van die tijd, dat in bezit is van den heer Sanchez de Toca, en geciteerd is in Reinado de Carlos III door Don Manuel Danvila, in het tweede deel, pag. 10, noot 2. Al zo verdeed dit stadje zich zelf in zijn roes en blijdschap om zijn nieuwe koning. Een bewonderenswaardig stadje, dit Nijar. Haar is de toekomst!