In de wetenschap hebben overtuigingen geen burgerrecht, zo zegt men op goede grond: eerst wanneer zij de bescheidenheid van een hypothese aannemen, van een voorlopig standpunt van onderzoek, tot een regulatieve fictie afdalen, mag men haar een toenadering tot en zekere waarde voor het rijk der wetenschappen toekennen, – altijd nog met de beperking, dat zij onder politietoezicht geplaatst blijven, onder het toezicht van het wantrouwen.
Maar is dat niet hetzelfde alsof men zei: eerst als een overtuiging ophoudt overtuiging te zijn, kan men haar toestaan door de poort der wetenschap te gaan? Zou de tucht van de wetenschappelijke geest in dat geval niet beginnen met het verwerpen van elke overtuiging? … Zo is het waarschijnlijk: slechts rest nog te vragen, of, opdat die tucht kan beginnen, er niet een overtuiging bestaan moet en wel een zo gebiedende en beslissende dat zij alle andere overtuigingen dwingt zich voor haar op te offeren.
Men ziet, dat ook de wetenschap op geloven berust, er bestaat geen wetenschap zonder vooropgezette ‘condities’. De vraag of de waarheid onmisbaar is, moet niet alleen van te voren een bevestigend antwoord hebben ontvangen, maar de bevestiging moet op die wijze gedaan worden, dat het principe, het geloof, de overtuiging erin uitgedrukt is, “niets is zo noodzakelijk als de waarheid en, in verhouding tot haar heeft al de rest slechts een waarde van de tweede rang” –
Dit absoluut verlangen naar waarheid, wat is het? Is het de wil zich niet te laten bedriegen? Is het de wil niet te bedriegen? Ook op deze laatste wijze kan het verlangen naar waarheid worden verklaard, vooropgezet, dat men onder de generalisering: “ik wil niet bedriegen” ook het op zichzelf staande geval “ik wil mijzelf niet bedriegen”, rekent. Maar waarom niet bedriegen? Waarom zich niet laten bedriegen? –
Men merke op, dat de motieven van de eerste waarschijnlijk van heel andere aard zijn dan die van de andere. Men wil zich niet laten bedriegen omdat men dit beschouwt als nadelig, gevaarlijk, noodlottig, – van dit gezichtspunt uit zou de wetenschap het resultaat zijn van een lange slimheid, een voorzorg, een nuttigheid, welke men juist tegen kon werpen: hoezo? Is het zich-niet-laten-bedriegen werkelijk minder schadelijk, minder gevaarlijk, minder noodlottig? Wat weet u zo maar van het karakter van het bestaan, om te kunnen vaststellen dat het grootste gevaar aan de zijde van het absolute wantrouwen of aan die van het onbeperkte vertrouwen ligt?
Maar in het geval beide noodzakelijk waren, veel vertrouwen en veel wantrouwen: waar wilde men dan de wetenschap haar absoluut geloof, haar overtuiging, vandaan halen, de overtuiging waarop zij geheel gebaseerd is, namelijk dat de waarheid belangrijker is dan wat ook, ook dan elke andere overtuiging? Deze overtuiging kon niet ontstaan zijn als waarheid en onwaarheid beide, voortdurend haar nuttigheid aantoonden, zoals het geval inderdaad is.
Dus, het geloof in de wetenschap, dat onaantastbaar geloof, kan onmogelijk zijn oorsprong vinden in een zodanige nuttigheidsberekening, integendeel is het ontstaan ondanks voortdurend het bewijs geleverd werd dat “de zucht naar waarheid”, “de waarheid tot elke prijs” nutteloos en gevaarlijk is. “Tot elke prijs!” helaas, wij weten maar al te goed wat dat zeggen wil, als wij op dat altaar het ene geloof na het andere geofferd hebben! – Bij gevolg “de zucht naar waarheid” betekent niet “ik wil me niet laten bedriegen”, maar – en een andere keus is er niet – “ik wil noch mijzelf noch anderen bedriegen”: – en hiermee zijn wij op het gebied der moraal aangeland.
Want men zal wel doen zich grondig af te vragen: “waarom wil je niet bedriegen?” vooral wanneer het de schijn heeft – en die schijn bestaat! – dat het leven berust op schijn, ik bedoel op dwaling, bedrog, begoocheling, verblinding, zelfverblinding en dat aan de andere kant inderdaad de grootste levensuiting zich steeds aan de zijde van de meest absolute geslepenheid vertoond heeft. Welwillend verklaard kon zoiets mogelijk een Don-Quichotterie, een kleine dweepzieke onredelijkheid genoemd worden, doch het kon ook iets ergens zijn, namelijk een aan het leven vijandelijk, storend principe…
“Zucht naar waarheid” – dat zou een verborgen begeerte naar de dood kunnen zijn. – Zodat de vraag: “waartoe de wetenschap?” teruggevoerd kan worden tot de morele kwestie: waartoe in het algemeen moraal? Als het leven, de natuur, de geschiedenis “amoreel” zijn? Er is geen twijfel mogelijk, de waarheidslievende, in de uiterste en meest doortastende zin, zoals het geloof en de wetenschap zich dien denken, constateert daarmee een andere wereld dan die van het leven, of van de natuur of van de geschiedenis; en waar hij deze “andere wereld” erkent, moet hij dan niet haar pendant, deze wereld, onze wereld, – verloochenen? –
Men zal echter wel begrepen hebben, waar ik heen wil, namelijk dat het altijd nog een metafysisch geloof is, waarop ons geloof in de wetenschap berust, – dat ook wij kenners van heden, wij, goddelozen en antimetafisici, ook ons vuur nog aan de brand ontlenen, welke een duizenden jaren oud geloof heeft ontstoken, dat christelijke geloof, dat ook het geloof van Plato was, namelijk dat God de waarheid is en dat de waarheid goddelijk is…
Doch, waar dit juist hoe langer hoe meer ongelooflijk wordt daar niets zich meer goddelijk doet kennen dan de dwaling, de verblinding en de leugen, – kon God op het laatst wel eens als de langdurigste leugen manifesteren!
Lees verder
Noten
Uit: De vrolijke wetenschap, § 344
Vertaald door G. H. Priem