Zo zijn… in Griekenland en Rome de grondslagen gelegd voor heel onze cultuur; daar zijn de aanvangen, de beginselen, de wortelen van onze beschaving te zoeken.
Bavinck
Het land
De beginselen van onze wetenschap zoeken we in Griekenland. We willen trachten, enkele oorzaken aan te geven, die er toe leidden, dat hier in de oudheid zo’n grote geestesbloei ontstond.
Het land – zijn bodem, geleding en kustontwikkeling – is één factor. Betrekkelijk onvruchtbaar, noopte het zijn bewoners tot inspanning, en al spoedig gingen deze, mede aangelokt door de op vele plaatsen het land binnendringende zee, varen, wat hen met volkeren, meer beschaafd dan zij, in aanraking bracht. Een zwerm eilanden vormde de brug naar Azië. De vele bergen, die het land in allerlei hoekjes verdelen, waren gunstig voor de ontwikkeling van een eenmaal begonnen beschaving: niet zo licht als in een vlakte breidt zich een veroverend volk uit over ’t gehele land, en vernielt en verwoest alles.
Dit land was bewoond door een volk van grote begaafdheid. Ziehier de tweede factor.
Een derde moment kwam er bij. In de oudheid moet, voor het ontstaan van wetenschap, wel haast een priesterschap aanwezig zijn, die de nodige vrije tijd heeft om te kunnen ‘studeren.’ Maar zo een priesterstand wordt licht een gesloten priesterkaste, houdt zijn kennis voor zich, en krijgt ten slotte een starre leer, die niet verandert of vernieuwt. Dezelfde stand, die eens de wetenschap groot bracht, houdt nu haar ontwikkeling tegen. De volkeren van het Oosten, Egypte meegerekend, waaraan de Grieken de eerste beginselen van hun beschaving en wetenschappelijke kennis konden ontlenen, hadden zo’n priesterstand en die zekere kennis. De Grieken zelf echter misten een dergelijke gesloten ‘kaste’ en bij hen was dus gelegenheid tot vrije ontwikkeling. Het bezit van slaven, dat de welgestelde onthief van lichamelijke arbeid, vergrootte die gelegenheid zeer.
Blik over de Geschiedenis
We kunnen de Griekse beschaving vervolgen tot ± 2000 j. v. Chr., al is het bitter weinig wat we van die eerste tijden weten.
Tot 1500 ongeveer spreken we van het Aegeïsche tijdperk: het zwaartepunt ligt op de eilanden, het meest gebruikte materiaal is steen.
Waarschijnlijk geleidelijk, gaat deze periode over in het Mykeensche tijdvak: Mykene op ’t vasteland is een centrum van beschaving; steen verdwijnt, brons en koper komen.
Er wordt meer gebouwd en meer gevaren. De zeevaarders der oudheid, de Phoeniciërs, worden meer en meer teruggedrongen. Een inval van een stam, de Doriërs, brengt een verschuiving te weeg; sommigen ontwijken naar de kusten van Klein-Azië en in de daar liggende steden is nu het middelpunt te zoeken der Griekse beschaving.
Omstreeks 1000 is alles dan weer zowat tot rust en begint een tot ongeveer 700 durend tijdvak, dat we de Griekse Middeleeuwen of het Griekse riddertijdperk kunnen noemen.
De macht van de koning verdwijnt. De adel wordt oppermachtig, de gewone vrije wordt arm en daalt niet zelden tot horige. De Griekse ridders, als later de onze, vechten eindeloos lange vetes uit en verkwikken zich met het luisteren naar heldenzangen, voorgedragen door rondtrekkende zangers. Hier, in Griekenland, zijn het de rapsoden, die de Homerische heldenzangen voordragen.
Steden worden gesticht en zo ontstaan in Griekenland ontelbare staatjes: elk een stad met wat land er om heen.
Maar in die steden ontwikkelt zich de nijverheid: wol, vazen, meubelen. Heeft ook de Griekse slaaf waarschijnlijk beter lot dan de fabrieksarbeider der 20ste eeuw, de fabriekseigenaar, die zijn werkslaven bij tientallen telt, kan van hun arbeid een zoete winst maken. Handel komt meer en meer. Koren wordt uit de Zwarte Zee gehaald: Griekse kolonies overal gevestigd.
In de steden staat een rijke burgerstand op, die het overwicht van de adel niet langer verdraagt. Een nieuwe periode breekt aan: de worsteling van de (burgerlijke) democratie tegen de aristocratie.
We plaatsen haar van 700 tot 500.
Op geestelijk gebied zouden we dit de Griekse Renaissance kunnen noemen. Hoofdtrek is: Het losmaken van het individu uit de banden der overlevering. Nieuw leven vertoont zich op allerlei gebied. Naast de epiek, het verhalende heldendicht, komt nu de lyriek, uitstorting van gemoedsaandoening. En die lyriek is fris, zuiver, oorspronkelijk.
Muziek wordt beoefend. Gebouwen verrijzen. Kolonies worden steeds meer gesticht en die volksplantingen bezet met energieke Grieken, die zich vermengen met andere rassen, deelnemen aan de geestelijke ontwikkeling van het Griekse volk.
Godsdienst
Verandering ondergaat in die tijd ook het godsdienstig leven. De Homerische goden waren gedacht als mensen met menselijke eigenschappen. En, daar ze oorspronkelijk gepersonifieerde natuurkrachten waren en de natuur goed noch kwaad kent, waren deze goden geen zedelijke goden. Ze bedotten en bedriegen elkaar, leven een leven van lust en liefde, luim en willekeur: eten en drinken en vieren vrolijke feesten.
Maar de trek, aan alle Indo-Germaanse godsdiensten eigen, vertoont zich ook hier: er is een streven merkbaar, om van al die goden één te verheffen tot oppergod.
Zeus wordt vader van goden en mensen, bestuurder van het mensenlot. Naast hem staan andere goden, dikwijls in-rang-opgeklommen lokale godheden, die nu overal vereerd worden. En andere plaatselijke goden dalen tot de positie van halfgoden of helden.
In dit verheffen van één god is een streven in de richting van ’t ééngodendom, dat we verder zullen zien doorwerken.
Naast dit monotheïstisch element komt er een zedelijk element in de godsdienst. Vooral voor de meer en fijner ontwikkelden werd het pijnlijk, zich de machthebbende goden niet te denken met zedelijke eigenschappen begaafd. Zo werden meer en meer de goden dragers van het zedelijk ideaal.
In de brede lagen van het volk nam het religieus gevoel een andere richting. Daar was de behoefte aan ontzondiging, aan boetedoening, aan heiligmaking levendig. In mysteriën, in geheimleren, waarin men kon ingewijd worden, vond die behoefte bevrediging. Grove uitwassen vertoonde deze mystiek. Er werden spelen gehouden, die walgelijk, ja onkuis waren in de hoogste mate. Maar naar die afwijkingen alleen mag men het godsdienstige opwekking van de massa’s niet beoordelen.
Men heeft deze mystiek de Orphische genoemd, omdat men haar terugvoerde tot de oude zanger Orpheus.
Er leefde een grote groep mensen, onder wie fantastische verhalen bestonden over ’t ontstaan der Aarde. Heel precies kan men niet zeggen, wat die verhalen bevatten. Maar met recht mag men aannemen, dat hun leer meer wilde de bevrediging van gemoedsbehoeften dan het vinden der zuivere waarheid; dat de fantasie meer aandeel had aan hun werk dan ’t koele verstand.
Aristoteles noemt hen theologen.
Hij gebruikt dit woord om ze te stellen tegenover de eerste wijsgerige denkers, die hij fysiologen noemde en welke ook in deze tijd optreden. Tot hun behandeling gaan we thans over.
Lees verder
Noten
Deze tekst vormt § 1 van het boek: Uit de ontwikkelingsgeschiedenis van het menschelijk denken
Bron: Project Gutenberg