Het verstand heeft gedurende immense tijdperken niets anders dan dwalingen voortgebracht; enkele daarvan bleken nuttig te zijn voor het instandhouden van de soort; hij die deze vond ofwel door ervaring verkreeg, streed de strijd om het bestaan, voor hem zowel als voor zijn nageslacht, met meer geluk.
Zulke dwaalbegrippen, die steeds verder geërfd werden en tenslotte bijna tot een menselijk bestanddeel werden, zijn bijvoorbeeld dat er eeuwige dingen bestaan, dat er gelijke dingen bestaan, dat er dingen, stoffen, lichamen bestaan, dat een ding is wat het schijnt te zijn, dat onze wil vrij is, dat wat voor mij goed is, ook goed is als zodanig. Zeer laat traden diegenen op, die dergelijke begrippen ontkenden en in twijfel trokken. – Zeer laat eerst trad de waarheid op, als minst krachtige vorm van kennis. Het schijnt dat men met haar niet leven kan, ons organisme is voor haar tegenstandster ingericht; al zijn hogere werkingen, de zinnelijke waarnemingen en elke soort kennis in het algemeen zijn met deze oude fundamentele dwalingen vereenzelvigd geworden. Meer nog: met deze begrippen werden zelfs, binnen de grenzen van het weten de vormen, met welke men ‘waar’ en ‘onwaar’ ging afmeten – tot in de verste verten der zuivere logica.
De kracht van de begrippen ligt dus niet in hun graad van waarheid, maar in hun ouderdom en het karakter van levensbestanddeel. Waar het leven en de wetenschap met elkaar in tegenspraak schijnen te komen, heeft men haar nooit ernstig bestreden; loochenen en twijfelen gold daar als dwaasheid. Die zeer bijzondere denkers, als de Eleaten, die niettegenstaande dit de tegenstrijdigheden te leven zij: schiepen de wijze, de man van de onbewogenheid, van de onpersoonlijkheid, van de algemeenheid van begrippen, tegelijk één en alles, met een persoonlijke capaciteit voor elk dezer tegenstrijdige begrippen; zij meenden, dat hun begrippen tevens het levensbeginsel waren. Om dit alles te kunnen beweren moesten zij zich wel omtrent hun eigen toestand bedriegen: ze moesten zich onpersoonlijkheid en onveranderlijkheid toeschrijven, het eigenlijke wezen der kennis miskennen, de macht der driften in de kennis ontkennen en in het algemeen de rede als een totaal vrije uit zichzelf voorkomende wilsuiting beschouwen; zij sloten de ogen voor het feit dat ook zij aan hun principes gekomen waren door het bestaande tegen te spreken, ofwel uit behoefte aan rust, of uit alleen-bezit en heerschappij.
De fijnere ontwikkeling van de rede en het scepticisme maakte tenslotte ook deze mensen onmogelijk; ook hun leven en oordelen bleek afhankelijk te zijn van de oeroude driften en fundamentele dwalingen van het alles ondergaande leven. – Deze fijnere rede en dit scepticisme ontstond overal daar, waar twee tegenovergestelde principes op het leven toepasselijk schenen, daar beide verenigbaar waren met de fundamentele dwalingen, waardoor men dus over het meerdere of mindere nut van het leven discuteren kon; zelfs daar, waar nieuwe principes zich nog nuttig noch schadelijk toonden en meer speelse uitingen van het intellect waren, onschuldig en gelukkig als alle spelen. Langzamerhand werden de menselijke wezens met soortgelijke oordelen en overtuigingen gevuld en in deze mengelmoes ontstond gisting, strijd en machtsbegeerte. Niet alleen het nut en het plezier, maar ook iedere soort van drift nam deel aan de strijd om de ‘waarheden’; de intellectuele strijd werd een bezigheid, een bekoring, een roeping, een waardigheid, de kennis van en het verlangen naar de waarheid, werd tenslotte een behoefte onder de behoeften. Van dat ogenblik af was niet slechts het geloof en de overtuiging, maar ook de beproeving, de ontkenning, het wantrouwen, de tegenspraak, werden een macht, alle ‘slechte’ instincten waren ondergeschikt aan de kennis, daar gesteld tot haar dienst en kregen de glans van het geoorloofde, het geachte, het nuttige en ten slotte de blik en de onschuld van het goede. De kennis werd van toen af een stuk van het leven zelf en als leven, een aldoor wassende macht: totdat ten laatste de kennis en de oude fundamentele dwaling tegen elkander in botsten, beide als leven, beide als macht, beide in dezelfde mens.
De denker: dat is nu het wezen, in wie de zucht naar waarheid die het leven behoedende dwalingen hun eerste strijd voeren, nadat ook het waarheids-instinct bewezen heeft een levensbehoudende macht te zijn. In verhouding tot het gewicht van deze strijd is al het andere maar bijzaak: de laatste vraag voor de levensvoorwaarde is hier gesteld en de eerste poging wordt hier gedaan om door de ervaring op deze vraag te antwoorden. Tot hoever verdraagt de waarheid deze samensmelting? – ziedaar de vraag, ziedaar de ervaring.
Lees verder
Noten
Uit: De vrolijke wetenschap, § 110
Vertaald door G. H. Priem