Over geleerdheid en geleerden


Als je de grote verscheidenheid aan onderwijsinstellingen ziet, en het enorme aantal leraren en leerlingen, zou je het idee kunnen krijgen dat de mensheid zich erg druk maakt over waarheid en wijsheid. Maar ook hier geldt dat schijn bedriegt. De leraren geven onderricht om geld te verdienen en zijn niet uit op wijsheid, maar op uiterlijk vertoon en schijnwijsheid; en de leerlingen leren niet om kennis en inzicht te verwerven, maar om mee te kunnen praten en indruk te maken. Om de dertig jaar komt er een nieuwe lichting ter wereld – jonge broekjes die nergens weet van hebben, die in allerijl de som van de resultaten van de in duizenden jaren vergaarde menselijk kennis verslinden en dan het idee hebben knapper te zijn dan het hele verleden. Daarvoor gaan ze naar de universiteit en beginnen boeken te lezen – nieuwe boeken, van hun eigen tijd en niveau. Alles wat ze lezen moet kort en krachtig zijn, moet iets nieuws zijn! want dat zijn ze zelf ook. Vervolgens gaan ze in de aanval en hebben van alles aan te merken. En dan heb ik het nog niet eens over studies die alleen maar dienen om in het levensonderhoud te voorzien.

Alles wat ze lezen moet kort en krachtig zijn, moet iets nieuws zijn! want dat zijn ze zelf ook.


Studenten en ontwikkelde mensen van allerlei pluimage en leeftijden, zijn in de regel uit op het verwerven van informatie, niet op inzicht. Ze gaan er prat op dat ze van alles op de hoogte zijn – stenen, planten, veldslagen en alle bestaande boeken. Het komt nooit bij hen op dat informatie alleen maar een middel is om inzicht te verkrijgen en op zich weinig of geen waarde heeft; dat het zijn manier van denken is die iemand filosoof maakt. Als ik luister naar al die wonderen van vernuft en hun indrukwekkende belezenheid, denk ik wel eens bij mijzelf: ach, wat moeten ze toch weinig hebben gehad om zelf over na te denken, dat ze zoveel hebben kunnen lezen! En als ik dan over Plinius de Oudere zowaar vermeld vind dat hij aan tafel, op reis of in bad doorlopend las of voorgelezen werd, dringt de vraag zich aan mij op of de man dan zo’n groot gebrek had aan eigen gedachten dat er onophoudelijk gedachten van anderen bij hem naar binnen gegoten moesten worden, alsof hij een teringlijder was die versterkende middelen nam om in leven te blijven. En noch zijn kritiekloze goedgelovigheid, noch zijn onuitsprekelijk weerzinwekkende en nauwelijks begrijpelijke stijl – die lijkt alsof iemand, die heel krenterig met papier was, aantekeningen heeft gemaakt – is van dien aard dat ik geen hoge dunk krijg van de oorspronkelijkheid van zijn denken.


We hebben gezien dat veel lezen en leren nadelig is voor zelfstandig denken en op dezelfde manier verliest de mens, door veel te schrijven en te onderrichten, de gewoonte om helemaal helder en daardoor diepgravend te zijn in wat hij weet en begrijpt, gewoon omdat hij zichzelf niet de tijd gunt om helderheid en diepgang te verwerven. En omdat hij in zijn uitspraken kennis mist, moet hij de leemten opvullen met woorden en gemeenplaatsen. Dat, en niet de saaiheid van het onderwerp, maakt de meeste boeken zo langdradig. Er is een gezegde dat luidt dat een goede kok zelfs van een oude schoen een smakelijk gerecht kan maken; en een goede schrijver kan dus zelfs van het saaiste onderwerp nog iets boeiends maken.

Het toepasselijke symbool voor de geleerde is de pruik, onvervalst en eenvoudig. Bij gebrek aan eigen haar siert zij het hoofd met een rijkelijke hoeveelheid vals haar


Bij verreweg de meeste geleerden is kennis een middel, geen doel. Daarom zullen ze nooit iets groots verrichten, want voor iemand die kennis nastreeft moet dat doel zijn en niet middel, en moet al het andere, ook het bestaan zelf, slechts als middel dienen. Want alles wat de mens niet nastreeft omwille van de zaak zelf, is half werk; en echte uitnemendheid, op welk terrein dan ook, kan alleen bereikt worden als de inspanningen uitsluitend omwille van de zaak zelf verricht worden en niet als middel tot een doel dienen.

En daarom zal niemand er ooit in slagen met behulp van zijn denken echt iets groots en authentieks te verrichten, als hij zelf niet probeert kennis te vergaren, daar het eigenlijke doel van zijn studie van maakt, en weigert zich in te laten met de kennis van anderen. Maar de gemiddelde student studeert om later te kunnen onderwijzen en te schrijven. Zijn hoofd lijkt wel een maag en darmstelsel die het voedsel onverteerd doorlaten. Daarom is wat hij onderwijst en schrijft zo zinloos. Want mensen kunnen niet gevoed worden met onverteerde troep, maar alleen met de melk die door het bloed zelf wordt afgescheiden.

Het toepasselijke symbool voor de geleerde is de pruik, onvervalst en eenvoudig. Bij gebrek aan eigen haar siert zij het hoofd met een rijkelijke hoeveelheid vals haar: net zoals belezenheid betekent dat het hoofd volgestopt is met een grote hoeveelheid gedachten van anderen. Maar dat bedekt het hoofd echter niet zo fraai en natuurlijk; het is ook niet zo nuttig, niet geschikt voor alle doeleinden en niet zo diepgeworteld; en als die oneigen gedachten uitgeput zijn, kunnen die ook niet meteen vervangen worden door meer van hetzelfde uit dezelfde bron, zoals dat wel het geval is met alles wat van eigen bodem afkomstig is. Daarom zien we dat Sterne, in zijn Tristram Shandy, schaamteloos durft te beweren dat een ons van iemands eigen verstand opweegt tegen een ton van dat van andere mensen.

En in feite lijkt zelfs de grootste belezenheid evenmin op genialiteit als een verzameling gedroogde planten op de Natuur, met haar onophoudelijke toevloed van nieuw leven, altijd fris, altijd nieuw en altijd veranderend. Er bestaat niets dat meer met elkaar in tegenspraak is dan de kinderlijke onbevangenheid van de klassieke schrijver en de geleerdheid van zijn commentator.

Maar iemand die zich afwijkend gedraagt wordt gezien als een bedreiging; mensen spannen tegen hem samen en hebben, o! zo’n meerderheid aan hun kant.


Dilettanti, dilettanti! Dat is de geringschattende manier waarop gesproken wordt over mensen die enige vorm van kunst of studie beoefenen, ter wille van liefde die ze daarvoor koesteren en het genoegen dat zij daaraan beleven, — per il loro diletto, door degenen die dat zijn gaan doen voor het gewin, uitsluitend verlokt door het vooruitzicht op geld. Die minachting komt voort uit het verachtelijke geloof dat niemand zich ergens in alle ernst aan zal wijden, tenzij hij daartoe wordt gedreven door behoeftigheid of honger of anders door een soort hebzucht. Het publiek denkt daar hetzelfde over; en vandaar zijn algemene waardering voor vakgeleerden en zijn wantrouwen voor dilettanti. Het feit is echter dat de dilettante zijn vak als doel, terwijl de vakgeleerde het louter en alleen als een middel behandelt. Alleen iemand, die daar rechtstreeks belangstelling voor koestert, zich er uit liefde mee bezig houdt en het dus con amore uitoefent, neemt de zaak oprecht serieus. Zij zijn het en niet de huurlingen, die altijd de grootste werken hebben gewrocht.

In de republiek der letteren gaat het er net zo aan toe als in andere republieken; daar wordt instemming betuigd met de eenvoudige man — aan degene die in stilte zijn gang gaat en niet doet alsof hij knapper is dan anderen. Maar iemand die zich afwijkend gedraagt wordt gezien als een bedreiging; mensen spannen tegen hem samen en hebben, o! zo’n meerderheid aan hun kant.

Tussen professoren en onafhankelijke geleerden heeft van oudsher altijd een bepaalde vijandigheid bestaan, misschien vergelijkbaar met die tussen honden en wolven.


De omstandigheden in die republiek lijken veel op die in een kleine Amerikaanse staat, waarin iedereen alleen maar op zijn eigen voordeel uit is en naar aanzien en macht voor zichzelf streeft, zonder zich ook maar enigszins te bekommeren om het algemeen welzijn, dat zodoende teloorgaat. Zo gaat het ook in de republiek der letteren; daar schuift iemand zichzelf, en alleen zichzelf, naar voren, omdat hij beroemd wil worden. Het enige waarover iedereen het eens is, is dat iemand die echt uitnemend is een toontje lager moet zingen, als zou blijken dat hij voor iedereen een gevaar zou kunnen vormen. Daaruit valt eenvoudig op te maken hoe het gesteld staat met kennis als geheel.

Tussen professoren en onafhankelijke geleerden heeft van oudsher altijd een bepaalde vijandigheid bestaan, misschien vergelijkbaar met die tussen honden en wolven. Dankzij hun positie genieten professoren grote mogelijkheden om bekend te worden bij hun tijdgenoten. Onafhankelijke geleerden genieten daarentegen grote mogelijkheden om bekend te worden bij latere generaties; daarvoor is het nodig dat iemand, naast andere en veel minder voorkomende talenten, over voldoende vrije tijd en vrijheid beschikt. Als de mensheid lang genoeg te tijd neemt om uit te zoeken aan wie zij haar aandacht moet besteden, kunnen ze misschien zij aan zij samenwerken.

Men zou kunnen zeggen dat iemand die een professoraat bekleed zijn voedsel in de stal krijgt; en dat is de beste manier voor herkauwers. Maar iemand die zelf zijn naar zijn voedsel op zoek gaat bij de Natuur, is beter af in het open veld.

De menselijke kennis strekt zich aan alle kanten verder uit dan het oog reikt; en van datgene dat over het algemeen de moeite waard zou zijn te weten, kan niemand meer dan zelfs maar het duizendste gedeelte bezitten.


De menselijke kennis in haar geheel en elke tak daarvan, bestaan voor het grootste gedeelte alleen maar op papier, – ik bedoel in boeken, het papieren geheugen van de mensheid. Slechts een klein gedeelte daarvan is op een zeker ogenblik daadwerkelijk actief in het brein van bepaalde mensen. Dat is hoofdzakelijk te wijten aan de kortstondigheid en onzekerheid van het leven; maar dat komt ook door het feit dat mensen lui en op vermaak uit zijn. Elke generatie verwerft, op haar jachtige doortocht door het bestaan, net zoveel menselijke kennis als zij nodig heeft en verdwijnt dan binnen afzienbare tijd. De meeste geleerden zijn zeer oppervlakkig. Dan volgt een nieuwe generatie, vol verwachtingen, maar onwetend, die alles weer van voor af aan moet leren. Zij bemachtigt op haar beurt precies zoveel kennis als zij kan vatten of nuttig vindt op haar kortdurende reis en stapt dan ook weer op. Hoe beroerd zou het met de menselijke kennis gesteld zijn als het niet om het schrijven en drukken zou gaan! Dat is de reden waarom bibliotheken het enige zekere en duurzame geheugen zijn van de mensheid, want al haar leden hebben wel een geheugen, maar dat is zeer beperkt en onvolmaakt. Vandaar dat de meeste geleerden er evenzeer een hekel aan hebben als hun kennis aan een onderzoek wordt onderworpen, als kooplieden die hun boeken moeten openleggen.

De menselijke kennis strekt zich aan alle kanten verder uit dan het oog reikt; en van datgene dat over het algemeen de moeite waard zou zijn te weten, kan niemand meer dan zelfs maar het duizendste gedeelte bezitten.

Zodoende zijn alle wetenschaptakken zo uitgebreid dat iemand die ‘iets zou willen doen’ zich niet met meer dan één onderwerp moet bezighouden en alle andere moet veronachtzamen. Weliswaar zal hij dan in zijn eigen onderwerp uitmunten boven het gewone volk, maar in alle andere wel daartoe behoren. Als we daaraan het verwaarlozen van de oude talen toevoegen, dat tegenwoordig steeds erger wordt, net als het hele onderwijs in de humaniora – want een beetje Grieks en Latijn kunnen stamelen is zinloos – dan krijgen we geleerden die buiten hun eigen onderwerp een waarlijk stompzinnige onwetendheid tentoon zullen spreiden.

Dit soort vakgeleerde die al het andere buitensluit, staat op een lijn met een arbeider in een fabriek, die zijn hele leven doorbrengt met het vervaardigen van een apart schroefje, palletje of handgreep voor een bepaald instrument of machine, waarin hij inderdaad een ongelofelijke vaardigheid krijgt. De vakgeleerde kan ook vergeleken worden met iemand die in zijn eigen huis woont en dat nooit verlaat. Daarin is hij volmaakt vertrouwd met alles, elke traptrede, hoekje of plank; evenzeer als Quasimodo in Victor Hugo’s Nôtre Dame die wel de kathedraal kent, maar voor wie buiten alles vreemd en onbekend is.

Het zijn juist eersteklasdenkers die nooit vakgeleerde zullen worden. Want hun karakter is van dien aard dat zij van het hele bestaan hun probleem maken


Voor een goede scholing in de humaniora is het absoluut noodzakelijk dat iemand veelzijdig is en grote ideeën heeft; en voor een geleerde in de betere betekenis van het woord, is een uitgebreide kennis van de geschiedenis noodzakelijk. Als iemand echter helemaal filosoof wil zijn, moet hij de verste uiteinden van de menselijke kennis in zijn hoofd bijeenbrengen: want waar zouden die anders bijeen moeten komen?

Het zijn juist eersteklasdenkers die nooit vakgeleerde zullen worden. Want hun karakter is van dien aard dat zij van het hele bestaan hun probleem maken; en dat is een onderwerp waarover ieder van hen de mensheid in enige vorm iets zal onthullen. Want iemand kan alleen de naam genie verdienen als hij van het Al, het Wezenlijke en het Alomvattende het onderwerp maakt van zijn verrichtingen; niet iemand die zijn leven doorbrengt met het verklaren van een bijzonder verband tussen het ene en het andere ding.


Lees verder

Noten

Uit: Parerga und Paralipomena II.

Vertaald door: Anoniem.

Bron, met dank aan: Verboden geschriften.


Verwante thema’s