Onwetendheid verlaagt de mens pas als daar sprake van is in een maatschappij van overvloed. De arme wordt ingetoomd door zijn armoede en ellende; kennis wordt bij hem vervangen door zijn arbeid, die zijn gedachten bezig houdt. Maar zoals men dat elke dag kan zien zijn rijken die onwetend zijn, mensen die slechts hun lusten achternalopen en op vee lijken. Daarbij komt nog het verwijt dat men rijkdom en inspanningen niet heeft gebruikt voor datgene dat daaraan de allergrootste waarde verleent.
Als we lezen, denkt iemand anders voor ons; wij herhalen alleen maar zijn psychische proces, vergelijkbaar met het leren schrijven van de scholier, die de door de meester met potlood geschreven lijntjes met een pen overtrekt. Bijgevolg wordt ons bij het lezen het denkwerk grotendeels ontnomen. Vandaar ook de voelbare opluchting als we van het bezig zijn met onze eigen gedachten overstappen naar het lezen. Juist daarom komt het ook dat wie heel veel en bijna de hele dag door leest, maar zich tussendoor ontspant met gedachteloos tijdverdrijf, geleidelijk het vermogen kwijtraakt om zelf te denken, – zoals iemand die altijd paardrijdt het lopen verleert. Dat is dus het geval bij zeer veel geleerden: zij hebben zich dom gelezen. Voortdurend, op elk vrij moment meteen weer beginnen met lezen is nog geestdodender dan aanhoudende handenarbeid, omdat men daarbij doorlopend met zijn gedachten bezig kan zijn. Maar zoals een springveer door de aanhoudende druk van iets anders uiteindelijk haar elasticiteit verliest, gebeurt dat ook met de geest, namelijk door het voortdurend opdringen van gedachten van een ander. En zoals men door teveel voedsel de maag bederft en daardoor het hele lichaam schade berokkent, kan men ook door teveel geestelijk voedsel de geest overvullen en verstikken. Want zelfs wat men leest eigent men zich pas toe door daarover achteraf na te denken, door te herkauwen. Leest men echter steeds maar door, zonder daar later verder over na te denken, dan schiet het geen wortel en gaat meestal verloren. Met voedsel voor de geest gaat het eigenlijk niet anders dan met voedsel voor het lichaam: amper een vijfde deel wat men inneemt, wordt opgenomen: de rest verdwijnt door verdamping, ademhaling of anderszins.
Bij dat alles komt ook nog dat op papier gezette gedachten in wezen niets anders zijn dan de voetstappen van een wandelaar in het zand: men ziet wel de weg die hij genomen heeft, maar om te weten wat hij onderweg gezien heeft, moet men zijn eigen ogen gebruiken.
Wij kunnen ons geen enkele literaire eigenschap, zoals bijvoorbeeld overredingskracht, rijkdom aan beeldspraak, het vermogen om te vergelijken, dapperheid of bitterheid, bondigheid, elegantie, een soepele manier van uitdrukken, maar ook geen geestigheid, verrassende tegenstellingen, laconiekheid of naïveteit en zo meer, eigen maken door schrijvers te lezen, die daar wel over beschikken. Wel kunnen wij daardoor dergelijke eigenschappen, in het geval wij die al als aanleg, dus potentia, bezitten, in ons oproepen, ons daarvan bewust worden, zien wat daar allemaal mee te doen valt, aangemoedigd worden in de neiging, ja zelfs de moed ze te gebruiken, aan voorbeelden de werking van hun toepassing beoordelen en zodoende het juiste gebruik daarvan leren, waarna wij ze pas dan zonder twijfel ook daadwerkelijk bezitten. Dus de enige manier waarop lezen kan uitlopen op schrijven, is omdat het ons leert hoe wij van onze eigen natuurlijke talenten gebruik kunnen maken; dus steeds alleen onder die voorwaarde. Zonder dat leren wij echter door te lezen niets anders dan kille en doodse gekunsteldheid en worden wij oppervlakkige na-apers.
Zoals aardlagen de levende wezens van opeenvolgende voorbije tijdperken bewaren, bewaren boekenplanken van de bibliotheken opeenvolgend de voorbije dwalingen en hun weerleggingen, waarvan de eersten in hun tijd springlevend waren en veel kabaal maakten, maar er nu stijfjes en versteend bij staan, waar alleen nog de literaire paleontoloog ze bekijkt.
Volgens Herodotus heeft Xerxes bij de aanblik van zijn onafzienbare leger, tranen vergoten, toen hij bedacht dat van hen allen, honderd jaar later, niemand meer in leven zou zijn; wie zou dan niet wenen bij de aanblik van de dikke boekenbeurscatalogus, als hij bedenkt dat van al die boeken, al over tien jaar geen enkel meer in leven zal zijn?
In de literatuur is het niet anders dan in het leven: overal waarheen men zich ook wendt, stuit men meteen op het onverbeterlijke gepeupel van de mensheid, dat overal in legioenen aanwezig is, alles in beslag neemt en bevuilt, als vliegen in de zomer. Vandaar dat enorme aantal slechte boeken, dat woekerende onkruid van de literatuur, dat aan de wezen het voedsel onttrekt en hen verstikt. Ze trekken namelijk tijd, geld en aandacht van het publiek naar zich toe, die rechtens de goede boeken en hun nobele doeleinden toebehoren, terwijl ze uitsluitend geschreven zijn met de bedoeling geld binnen te brengen of baantjes te verschaffen. Ze zijn dus niet alleen nutteloos, maar daadwerkelijk schadelijk.
Ten alle tijden bestaan er twee literaturen, die tamelijk eigenaardig naast elkaar blijven lopen: een echte en een loutere schijnliteratuur. De ene groeit uit tot blijvende literatuur. Uitgeoefend door mensen die voor de wetenschap of dichtkunst leven, gaat ze ernstig en stilletjes, maar uiterst langzaam haar gang en produceert in Europa amper een dozijn werken per eeuw, die echter wel blijvend zijn. De andere, uitgeoefend door mensen die van de wetenschap of dichtkunst leven, gaat in galop, onder groot kabaal en geschreeuw van de deelnemers en brengt jaarlijks vele duizenden boeken op de markt. Maar na een paar jaar vraagt men: waar zijn ze nu? waar is hun destijds zo luidruchtige roem gebleven?
In de wereldgeschiedenis is een halve eeuw altijd belangrijk, omdat alles steeds voortstroomt, terwijl er doorlopend iets gebeurt. Daarentegen stelt de geschiedenis van de literatuur in diezelfde periode vaak niets voor, omdat er gewoon niets gebeurd is: want aan klungelige pogingen heeft zij geen boodschap. Men is dus nog steeds waar men vijftig jaar geleden ook al was.
Om dat te verduidelijken moet men het voortschrijden van de kennis bij de mensheid voorstellen als de baan van een planeet.
Dan kunnen de dwaalwegen waarop die planeet meestal kort na elke belangrijke voortgang terecht komt, weergegeven worden door Ptolemaeïsche epicycli en na het doorlopen van een van die epicycli is zij weer op het punt beland, waar zij bij het begin daarvan al was. De grote mensen, die de mensheid daadwerkelijk langs die planetenbaan verder leiden, maken die epicyclus niet steeds mee. Daaruit valt de verklaren waarom roem bij het nageslacht meestal ten koste gaat van die bij de tijdgenoten en omgekeerd. De filosofie van Fichte en Schelling is bijvoorbeeld zo’n epicyclus, die tot slot haar hoogtepunt bereikte in Hegels karikatuur daarvan. Deze epicyclus week af van de op het laatst door Kant tot op dat punt vervolgde cirkellijn, waar ik die zelf later weer opgepakt heb om daar een verder vervolg aan te geven: in die tussentijd doorliepen echter de genoemde pseudofilosofen en daarnaast nog een paar andere, hun eigen epicyclus, die op dit moment zo langzamerhand voltooid is, zodat het met hen meegelopen publiek zich gaat realiseren, dat het zich weer precies op de plaats bevindt, vanwaar het vertrokken is.
Met deze gang van zaken hangt samen dat wij ongeveer elke dertig jaar zien dat de wetenschappelijke, literaire en artistieke tijdgeest bankroet verklaard wordt. Tijdens een dergelijke periode zijn de telkens optredende dwalingen zo toegenomen dat ze onder het gewicht van hun eigen absurditeit ineenstorten, terwijl tegelijkertijd de oppositie daar kracht aan heeft ontleend. Dan vindt er een omslag plaats: maar vaak volgt daarop dan een dwaling in de tegenovergestelde richting. Het laten zien van het periodieke terugkeren van deze gang van zaken, zou het echte pragmatische onderwerp van de literatuurgeschiedenis moeten zijn: maar die schenkt daar weinig aandacht aan. Daarnaast zijn, vanwege de betrekkelijk korte duur van dergelijke perioden, de gegevens daarover uit vroegere perioden vaak niet eenvoudig te verzamelen, zodat men de zaak het eenvoudigst in zijn eigen tijdperk kan nagaan. Wil men daarbij een voorbeeld uit de concrete wetenschappen, dan zou men de diluvianistische geologie van Werner kunnen nemen. Ik hou me echter bij het bovenvermelde, voor ons meest voor de hand liggende, voorbeeld. Op Kants bloeiperiode volgde in de Duitse filosofie meteen een andere, waarin men in plaats van te overtuigen, probeerde te imponeren; in plaats diepgaand en helder, briljant en overdreven en des te onbegrijpelijker te zijn; en zelfs te konkelen in plaats van de waarheid te zoeken. Daarbij kon de filosofie geen vooruitgang boeken. Ten slotte liep dat uit op een bankroet van die hele school en methodiek. Want Hegel en trawanten hadden de brutaliteit door enerzijds onzin te verkopen en dat anderzijds gewetenloos aan te prijzen, naast de overduidelijke opzet van die volstrekt duidelijke bezigheden, een zo enorme betekenis gekregen, dat uiteindelijk bij iedereen de ogen wel open moesten gaan voor die hele charlatanerie en ook de mond, toen ten gevolge van bepaalde onthullingen aan de zaak de bescherming van bovenaf onttrokken werd. De vooronderstellingen van Fichte en Schelling verdwenen daardoor in de afgrond van het diskrediet. Daardoor komt nu de hele filosofische incompetentie aan het licht van de eerste helft van de in Duitsland op Kant volgende eeuw, terwijl men tegenover het buitenland prat gaat op de filosofische talenten van de Duitsers.
Maar wie, naast het hier opgestelde algemene schema van de epicyclus, bewijsmateriaal uit de kunstgeschiedenis wil hebben, hoeft alleen maar te kijken naar de nog in de vorige eeuw, in het bijzonder in haar verdere ontwikkeling in Frankrijk, bloeiende beeldhouwschool van Bernini, die in plaats van de antieke schoonheid de gewone natuur en in plaats van de antieke eenvoud en gratie het Franse menuettenfatsoen weergaf. Die ging bankroet toen, na de terechtwijzing van Winkelmann, de terugkeer naar de school van de Ouden volgde. Een bewijs, opnieuw uit de schilderkunst, wordt geleverd door het eerste kwart van deze eeuw, dat kunst louter beschouwde als middel en instrument voor een middeleeuwse religiositeit en daarom als haar enige thema kerkelijke onderwerpen koos, die echter tegenwoordig behandeld worden door schilders, die afstand hebben genomen van de ware ernst van dat geloof, maar ten gevolge van het eerder genoemde waanidee, Francesco Francia, Pietro Perugino, Angelo da Fiesole en dergelijke schilders tot voorbeeld namen en die zelfs hoger aansloegen dan de op hen volgende eigenlijke grote meester. Met betrekking tot die verwarring en omdat tegelijkertijd in de dichtkunst een soortgelijk streven opgeld deed, schreef Goethe de parabel “Pfaffenspiel.” Vervolgens werd ook van die school onderkend dat zij op hersenschimmen berustte en ging bankroet en daarop volgde de terugkeer naar de natuur, die tot uiting kwam in allerlei genrestukken en taferelen uit het leven, ook al dwaalde dat af en toe af naar het ordinaire.
In overeenstemming met het verloop van de menselijke vooruitgang, is de literatuurgeschiedenis voor het grootste gedeelte een catalogus van een verzameling misgeboorten. De alcohol waarin die het langst geconserveerd kunnen worden, is varkensleer. De weinige gelukte geboorten hoeft men daar niet te zoeken: zij zijn in leven gebleven en men kan ze overal ter wereld aantreffen, waar ze als onsterfelijken, in een eeuwig nieuwe jeugd de ronde doen. Alleen zij vormen de in de vorige paragraaf aangeduide, werkelijke literatuur, waarvan wij de aan personen arme geschiedenis, vanaf haar jeugd, uit de mond van alle ontwikkelde mensen en niet pas uit handboeken te weten komen.
Ik zou echter willen dat iemand ooit een poging zou wagen tot een tragische literatuurgeschiedenis, waarin hij dan zou moeten opschrijven hoe de verschillende naties, die allemaal hun grootste eer inleggen met grote schrijvers en kunstenaars die ze op kunnen voeren, die tijdens hun leven hebben behandeld; waarin hij ons dus die eindeloze strijd onder ogen zou brengen, die het goede en waarachtige in alle tijden tegen het telkens weer vigerende verkeerde en slechte heeft moeten doorstaan; dat hij het martelaarschap zou schetsen van vrijwel alle verlichters van de mensheid, bijna alle grote meesters van elk soort en kundigheid; ons zou laten zien hoe zij zich, afgezien van enkele uitzonderingen, hebben uitgesloofd, zonder erkenning, zonder belangstelling, zonder leerlingen, in armoede en ellende, terwijl de onwaardigen van hun vak roem, eer en rijkdom ten deel viel; hoe toch allen overeind gehouden werden door hun liefde voor de zaak, totdat eindelijk de zware strijd van een dergelijke opvoeder de mensheid volbracht was, de onsterfelijke lauwerkrans hem wenkte en het uur sloeg waarop het ook voor hem luidde:
Het zware pantser wordt een verenkleed, Oneindig de vreugde, kortstondig het leed.
Lees verder
Noten
Uit: Parerga und Paralipomena II.
Vertaald door: Anoniem.
Bron, met dank aan: Verboden geschriften.