Over zelfstandig denken


Een bibliotheek kan nog zo groot zijn, maar als die niet geordend is, is een kleinere maar wel geordende bibliotheek veel bruikbaarder. Zo kan iemand ook een enorme hoeveelheid kennis bezitten, maar als hij die niet verwerkt door er zelf over na te denken, is het evenveel waard als een veel kleinere hoeveelheid die wel is doordacht. Want pas als iemand zijn kennis van alle kanten bekijkt en de dingen die hij weet combineert door de ene met de andere waarheid te vergelijken, krijgt hij daar volledig vat op en macht over. Hij kan niet iets in zijn geest overdenken, tenzij hij er weet van heeft; daarom moet hij wel iets leren, maar pas hij het overdacht heeft kan gezegd worden dat hij het weet.

Lezen en leren zijn zaken die iedereen uit vrije wil kan doen, maar dat geldt niet voor denken. Denken moet opvlammen als een vuur door een luchtstroom; het moeten onderhouden worden door belangstelling voor het onderwerp. Die belangstelling kan zuiver objectief zijn of slechts subjectief. Dat laatste speelt alleen mee bij dingen die ons persoonlijk aangaan. Objectieve belangstelling is beperkt tot mensen die van nature denken; voor wie denken even natuurlijk is als ademhalen; en die zijn heel zeldzaam. Daarom laten de meeste geleerden daar zo weinig van zien.

Lezen en leren zijn zaken die iedereen uit vrije wil kan doen, maar dat geldt niet voor denken.



Als iemands gedachten waarheid en leven willen bevatten, moeten zij uiteindelijk zijn eigen fundamentele gedachten zijn; want alleen die kan hij door en door begrijpen.


Het is ongelofelijk hoe groot het verschil is tussen de invloed die uitgeoefend wordt op de geest door zelfstandig denken, vergeleken met die van lezen. Het vergroot en versterkt het oorspronkelijke verschil tussen twee mensen, doordat de een gaat denken en de ander lezen. Ik bedoel daarmee dat lezen gedachten van buitenaf opdringt aan de geest — gedachten die even vreemd zijn aan de gerichtheid en stemming waarin hij op dat moment verkeert, als een zegel aan de lak waarin zij haar stempel drukt. De geest staat dus helemaal onder druk van buitenaf; hij wordt gedwongen zus of zo te denken, terwijl hij op dat moment daartoe niet het minst in de stemming of geneigd toe is.

Maar iemand die zelfstandig denkt, volgt de drang van zijn eigen geest, die op dat moment door zijn omgeving of een speciale herinnering bepaald wordt. De zichtbare wereld die hem omgeeft dringt hem niet, zoals lezen dat doet, een enkele bepaalde gedachte op, maar geeft hem alleen stof en aanleiding om te denken, die bij zijn aard en de stemming van het moment passen. Daarom berooft veel lezen de geest van alle veerkracht, vergelijkbaar met een springveer die voortdurend onder spanning staat. De zekerste manier om geen eigen gedachten te hebben is elk moment dat er niets te doen is een boek ter hand nemen. Dat verklaart waarom belezenheid de meesten nog stompzinniger en dwazer maakt dan ze van nature al zijn en voorkomt dat hun geschrijf nooit enig succes boekt. Zij blijven, in de woorden van Alexander Pope:

For ever reading, never to be read! 1

Geleerden zijn mensen die van alles op de bladzijden van een boek gelezen hebben. Denkers en genieën zijn mensen die rechtstreeks te rade zijn gegaan bij het boek der Natuur; zij zijn het die de wereld licht geschonken en de mensheid verder op weg geholpen hebben. Als iemands gedachten waarheid en leven willen bevatten, moeten zij uiteindelijk zijn eigen fundamentele gedachten zijn; want alleen die kan hij door en door begrijpen. Gedachten van een ander lezen is als de kruimels van een dis rapen waarvoor we niet zijn uitgenodigd, of kleren aantrekken die een onbekende gast heeft laten liggen. De gedachte die wij lezen verhoudt zich tot die in onszelf opkomt, als de fossiele indruk van een plant tot een uitlopende plant in het voorjaar.

Maar de boekenfilosoof gaat uit van autoriteiten. Hij leest boeken van anderen, verzamelt hun meningen en vormt zodoende voor zichzelf een geheel, dat op een automaat lijkt, die allesbehalve uit vlees en bloed bestaat.


Lezen is niets anders dan een surrogaat voor ons eigen denken. Het betekent onze geest aan een leiband leggen. Al die boeken dienen alleen maar ons te laten zien hoeveel dwaalwegen er zijn en hoe ver iemand kan afdwalen als hij ze volgt. Maar wie zich laat leiden door zijn genius, wie zelf denkt, spontaan en nauwgezet, beschikt zelf over het kompas waarmee hij de juiste koers kan varen. Lezen is alleen zinnig als de eigen gedachten bij de bron stagneren, wat vaak genoeg het geval zal zijn, zelfs bij de grootste geesten. Anderzijds is een boek ter hand nemen om eigen oorspronkelijke gedachten te verjagen een zonde tegen de Heilige Geest. Dat is zoiets als wegvluchten uit de Natuur om een herbarium of mooie landschappen op een prent te bekijken.

Iemand kan ook af en toe, moeizaam en langzaam, door zelf te denken en te combineren, een waarheid of een inzicht verwerven, dat hij met gemak ergens kant en klaar in een boek zou hebben kunnen vinden; toch is dat honderdmaal meer waard, als hij dat door zijn eigen denken bereikt heeft. Want alleen dan kan het een geïntegreerd deel, een levende schakel, gaan uitmaken van ons hele denksysteem, daarmee een volmaakte en vaste samenhang vormen, met al zijn onderliggende redenen en gevolgen begrepen worden, de kleur, schakering en stempel van onze hele manier van denken dragen, als het precies op het moment gekomen is toen daar behoefte aan was en daarom staat het vast en kan niet meer verdwijnen. Daarom vormen Goethe’s dichtregels

Was du ererbt von deinen Vätern hast,
Erwirb es, um es zu besitzen.
2

daarvan de volmaaktste toepassing en zelfs verklaring. Iemand die zelfstandig denkt, vormt zijn eigen meningen en leert pas later iets over de autoriteiten die ze bevestigen, waarbij zij alleen maar dienen om zijn geloof daarin en in zichzelf te versterken. Maar de boekenfilosoof gaat uit van autoriteiten. Hij leest boeken van anderen, verzamelt hun meningen en vormt zodoende voor zichzelf een geheel, dat op een automaat lijkt, die allesbehalve uit vlees en bloed bestaat. Wie echter zelfstandig denkt brengt zijn werk tot stand als een levend mens, als het ware geschapen door de Natuur. Want dat werk wordt op dezelfde manier geschapen als de mens; de denkende geest wordt van binnenuit bevrucht en vormt en draagt dan zijn eigen kind.

Een waarheid die alleen maar aangeleerd is zit louter aan ons vast als een kunstledemaat, een valse tand, een wassen neus; op zijn best als een uit ander vlees vervaardigde kunstneus; die zit alleen maar aan ons vast omdat die erop gezet is. Maar een door zelf denken verworven waarheid is als een natuurlijk lichaamsdeel. Daarop berust het onderscheid tussen de denker en iemand die alleen maar dingen aangeleerd heeft. Daarom zien de geestelijke verworvenheden van de zelfstandige denker eruit als een prachtig schilderij, dat zich levendig voordoet, met licht en schaduw op de juiste plaatsen, een ingehouden toon en volmaakte kleurenharmonie. De geestelijke verworvenheden van iemand die alleen maar een geleerde is, lijkt echter op een groot palet, vol bonte kleuren, maar zonder harmonie, samenhang en betekenis.

De zelfstandige denker verhoudt zich tot de boekenfilosoof als een ooggetuige tot een historicus.


Lezen betekent denken met het hoofd van een ander, in plaats van met het eigen hoofd. Denken met het eigen hoofd is echter gericht op het ontwikkelen van een samenhangend geheel, een niet streng begrensd systeem, en daar is niets nadeliger voor dan een, door doorlopend lezen, te grote invloed van gedachten van anderen. Omdat die namelijk allemaal aan de geest van iemand anders ontsproten zijn, behoren ze tot een ander systeem, zijn allemaal anders gekleurd, vormen nooit één geheel van denken, weten, inzicht en overtuiging, maar richten eerder een Babylonische spraakverwarring aan in hoofd en geest, van degene die zich daarmee heeft overladen, en ontnemen voortaan het heldere inzicht en brengen hem zodoende bijna in verwarring. Die toestand is bij veel geleerden waar te nemen en leidt ertoe dat zij, wat betreft gezond verstand, een juist oordeel en feitelijke kiesheid, onderdoen voor veel niet ontwikkelde mensen, die de van buiten komende, door ervaring, gesprekken en weinig lezen geringe verworven kennis steeds aan het eigen denken ondergeschikt en daarmee eigen hebben gemaakt.

Ook de wetenschappelijke denker doet dat, maar dan op grotere schaal. Hoewel hij veel kennis nodig heeft en daarom veel moet lezen, is zijn geest echter sterk genoeg om dat allemaal meester te worden, te assimileren en in zijn eigen denksysteem in te lijven en het zodoende ondergeschikt te maken aan het organisch samenhangende geheel van zijn steeds toenemende, grootse inzichten, waarbij zijn eigen denken, als de bastonen van een orgel, steeds alles beheerst en nooit overstemd wordt door vreemde klanken, zoals dat wel gebeurt bij al die hoofden die alleen maar vol zitten met overgeleverde kennis, en waarin als het ware flarden muziek in allerlei toonaarden door elkaar lopen en de grondtoon helemaal niet meer te vinden is.

Vaak heb ik uitspraken die ik, omdat ze zo paradoxaal waren, slechts schoorvoetend in de openbaarheid heb gebracht, later tot mijn aangename verrassing in oude werken van grote mensen aangetroffen.


Zij die hun hele leven doorgebracht hebben met lezen en hun wijsheid uit boeken hebben gehaald, lijken op mensen die uit vele reisbeschrijvingen een nauwkeurige kennis van een land hebben opgedaan. Ze kunnen daarover wel veel informatie verstrekken, maar in wezen hebben zij geen samenhangende, duidelijk en grondige kennis van de hoedanigheid van het land. Daarentegen lijken degenen die hun leven met denken doorgebracht hebben, op mensen die zelf in dat land geweest zijn: alleen zij weten waar het echt over gaat, kennen de dingen daar in hun samenhang en zijn daar echt in thuis.

De zelfstandige denker verhoudt zich tot de boekenfilosoof als een ooggetuige tot een historicus. De eerste spreekt vanuit zijn eigen, rechtstreekse kijk op de zaak. Daarom stemmen alle zelfstandige denkers in wezen met elkaar overeen en hun verscheidenheid komt alleen maar voort uit hun standpunt: maar waar dat niets verandert, zeggen ze hetzelfde. Ze spreken alleen maar uit wat ze objectief voor waar houden. Vaak heb ik uitspraken die ik, omdat ze zo paradoxaal waren, slechts schoorvoetend in de openbaarheid heb gebracht, later tot mijn aangename verrassing in oude werken van grote mensen aangetroffen. – De boekenfilosoof vermeldt echter alleen wat de een gezegd en de ander geloofd en wat voor bezwaar een derde daar weer tegen gemaakt heeft, enzovoort. Dat vergelijkt hij, weegt het af, bekritiseert het en probeert zo achter de waarheid te komen, waarbij hij sprekend gaat lijken op een oordeelkundige historicus. Zo zal hij bijvoorbeeld gaan onderzoeken of Leibniz te eniger tijd en hoe lang een aanhanger van Spinoza is geweest en meer van dat soort vragen. De geïnteresseerde liefhebber kan, van wat ik hier beweerd heb, nog meer heel duidelijke voorbeelden aantreffen in Herbarts Analytische Beleuchtung der Moral und des Naturrechts en van dezelfde schrijver zijn Briefe über die Freiheit. Men zou zich kunnen verbazen over alle moeite die zo iemand zich getroost, want het lijkt dat hij, als hij zich alleen op de zaak zelf zou richten, met een beetje zelf denken snel zijn doel zou hebben kunnen bereiken. Alleen schuilt daar wel enig bezwaar in, omdat het niet van onze wil afhangt: men kan altijd gaan zitten lezen, maar niet — denken. Het is namelijk met gedachten als met mensen: men kan ze niet, naar believen, altijd op laten draven, maar moet wachten tot ze zelf komen. Het denken over iets moet vanzelf verschijnen, door het gelukkig en harmoniërend samenvallen van een aanleiding van buitenaf en een innerlijke spanning en stemming; en dat is juist wat bij die mensen nooit gebeurt. Maar zelfs de grootste geest is niet altijd in staat om zelfstandig te denken. Daarom doet hij er goed aan de rest van de tijd te gebruiken om te lezen wat, zoals al is gezegd, een surrogaat van het eigen denken is en de geest materiaal levert, waarbij dan iemand anders voor ons denkt, hoewel steeds op een manier die niet de onze is. Daarom moet men niet teveel lezen, zodat de geest niet went aan surrogaat en daardoor het denken verleert, dus dat hij niet went aan platgetreden paden en door het volgen van een gedachtegang van een ander vervreemd raakt van zijn eigen manier van denken. En bij het lezen moet men zich helemaal niet onttrekken aan het gadeslaan van de werkelijke wereld, omdat de aanleiding en stemming om zelf te denken zich daarbij onvergelijkbaar vaker voordoen dan bij lezen. Want het aanschouwelijke, het werkelijke in zijn oorspronkelijkheid en kracht, is het natuurlijke onderwerp van de denkende geest en is het gemakkelijkst in staat die te prikkelen.

De zuivere empirie verhoudt zich tot het denken als eten tot verteren en assimileren


Na deze overwegingen zal het ons niet verbazen dat de zelfstandige denker en de boekenfilosoof al bij het lezen eenvoudig te herkennen zijn; de eerste aan zijn serieuze toon, directheid en oorspronkelijkheid en aan het feit dat al zijn gedachten en uitspraken aan eigen waarneming ontleend zijn. De tweede is te herkennen aan het feit dat hij alles uit de tweede hand heeft, obsolete begrippen, bijeengeflanste rommel, krachteloos en dof, als de afdruk van een afdruk; en zijn, uit een vormelijke, zelfs banale woordenkraam en gangbare modieuze woorden bestaande stijl, lijkt op een kleine staat, waarin de geldstroom uit louter vreemde muntsoorten bestaat, omdat zij die niet zelf slaat.

Uitsluitend ervaring kan, evenmin als lezen, het denken vervangen. De zuivere empirie verhoudt zich tot het denken als eten tot verteren en assimileren. Als de empirie zich erop beroemt dat alleen zij, door haar ontdekkingen, de menselijke kennis bevorderd heeft, is dat zoiets als wanneer de mond zich erop zou beroemen dat het in stand houden van het lichaam alleen zijn werk is.

In dat opzicht lijkt iedere ware zelfstandige denker op een monarch; hij regeert rechtstreeks en erkent niemand boven zich. Zijn oordelen komen, net als de besluiten van een monarch, voort uit zijn eigen absolute macht en gaan rechtstreeks van hem zelf uit.


Het karakteristieke kenmerk van eersteklas denkers is de rechtstreeksheid van al hun oordelen. Alles wat ze naar voren brengen is het resultaat van hun eigen denken en blijkt alleen al door de manier waarop het als zodanig gebracht wordt. Zij zijn derhalve in het rijk van de geest als de vorst die slechts rechtstreeks verantwoording schuldig is aan de keizer; de anderen zijn allemaal ingelijfd, wat meteen al aan hun stijl te zien is, die geen eigen stempel draagt. In dat opzicht lijkt iedere ware zelfstandige denker op een monarch; hij regeert rechtstreeks en erkent niemand boven zich. Zijn oordelen komen, net als de besluiten van een monarch, voort uit zijn eigen absolute macht en gaan rechtstreeks van hem zelf uit. Dus evenmin als de monarch bevelen aanneemt, neemt hij iets aan op gezag van anderen, maar laat alleen gelden, wat hij zelf heeft bevestigd. Het plebs der denkers lijkt, gevangen in allerlei geldende meningen, autoriteiten en vooroordelen, op het volk, dat stilzwijgend wetten en bevelen gehoorzaamt.

Mensen die zo vlijtig en haastig zijn, omstreden vragen te beslissen door zich te beroepen op autoriteiten, zijn eigenlijk blij als ze bij gebrek aan eigen verstand en inzicht, anderen in het geweer kunnen brengen. Hun aantal is legio. Want, zoals Seneca zegt, is er niemand die de voorkeur geeft aan geloven boven zelf te oordelen — unusquisque mavult credere quam judicare. Bij hun controversen maken dergelijke mensen willekeurig gebruik van het wapen van de autoriteit, en slaan elkaar daarmee om de oren. Iedereen die bij toeval in een dergelijk gevecht verzeild raakt, kan zich maar beter niet met rede en argument verdedigen, want tegen dit soort wapen zijn zij als een Siegfried met een hoornige huid en ondergedompeld in een vloed van onvermogen tot denken en oordelen. Ze zullen zich, om hem in verlegenheid te brengen, verweren tegen die aanval door hun autoriteiten in stelling te brengen — argumentum ad verecundiam (een argument uit respect), en vervolgens uitroepen dat ze de slag gewonnen hebben.

Zelfs de prachtigste gedachte loopt het gevaar voorgoed vergeten te worden, als die niet opgeschreven wordt en de geliefde door ons in de steek gelaten te worden, als wij niet met haar trouwen.


In het rijk der werkelijkheid, hoe mooi, gelukkig en bekoorlijk dat ook mag zijn, bewegen wij ons steeds onder invloed van de zwaartekracht, die onophoudelijk overwonnen moet worden; in het rijk der gedachten zijn wij daarentegen onstoffelijke geesten, zonder gewicht en zorgen. Daarom is geen enkel geluk op aarde te vergelijken met wat een voortreffelijke en vruchtbare geest op gelukkige momenten in zich zelf vindt.

De aanwezigheid van een gedachte is als die van een geliefde. Wij denken dat we die gedachte nooit zullen vergeten en die geliefde nooit meer onbetekenend voor ons kan worden. Maar ‘uit het oog, uit het hart!’ Zelfs de prachtigste gedachte loopt het gevaar voorgoed vergeten te worden, als die niet opgeschreven wordt en de geliefde door ons in de steek gelaten te worden, als wij niet met haar trouwen.

Er zijn heel wat gedachten die waarde hebben voor degene die ze denkt, maar er zijn maar heel weinig gedachten die, nadat ze zijn opgeschreven, de kracht bezitten om door weerkaatsing of weerspiegeling werkzaam te zijn, dat wil zeggen, belangstelling van de lezer te wekken.

Daarbij is echter alleen dat echt van waarde, wat iemand eerst louter voor zich zelf gedacht heeft. Men kan namelijk denkers indelen in mensen die op de eerste plaats voor zich zelf en mensen die meteen voor anderen denken. De eerste zijn de echte zelfstandige denkers, in de dubbele betekenis van het woord: zij zijn de eigenlijke filosofen. Want alleen zij nemen de zaak serieus. Het genot en geluk in hun leven bestaat uit denken. De anderen zijn de sofisten; zij willen op een denker lijken en zoeken het geluk in wat zij daardoor van anderen hopen te krijgen; daarin ligt hun ernst. Tot welk van beide klassen iemand behoort, is al snel te merken aan zijn hele manier van doen. Lichtenberg is een voorbeeld van de eerste soort; Herder behoort dus bij de tweede.

Als men goed bedenkt hoe groot en voor de hand liggend het probleem van het bestaan is, dat dubbelzinnige, gekwelde, vluchtige en droomachtige bestaan – zo groot en voor de hand liggend dat het, zodra men het onderkent, alle andere problemen en doeleinden in de schaduw stelt en overdekt; – en als men daarbij voor ogen houdt, dat alle mensen – met een paar en zeldzame uitzonderingen – zich niet duidelijk bewust zijn van dat probleem, zich dat inderdaad niet lijken te realiseren, maar zich om alles liever bekommeren dan dat, en gewoon doorleven, slechts met het oog op de dag van vandaag en de nauwelijks langere tijdspanne van hun eigen toekomst, waarbij ze dat probleem of nadrukkelijk afwijzen of bereidwillig genoegen nemen met een of ander volks metafysicasysteem en daarmee toekomen; – als men dus, zeg ik, dat allemaal goed overweegt, kan men tot de conclusie komen dat de mens slechts in een zeer ruime betekenis van het woord een denkend wezen genoemd kan worden en zal men zich voortaan niet bijzonder verbazen over elke trek van onnadenkendheid of onnozelheid, maar eerder beseffen dat het intellectuele gezichtsveld van de normale mens wel boven die van het dier – dat zich niet bewust is van zijn bestaan, verleden en toekomst, als het ware een enkel er zijn is — uitgaat, maar toch niet zo onmetelijk ver, als men gewoonlijk aanneemt.

Daarmee komt overeen dat men ook in gesprekken merkt dat de gedachten van de meeste mensen even kort afgesneden zijn als korenstoppels, zodat daaruit geen garen valt te spinnen.

Als deze wereld door echt denkende mensen bevolkt zou zijn, zou het onmogelijk zijn dat allerlei lawaai onbeperkt toegestaan en vrijgegeven wordt, wat nu zelfs met het verschrikkelijkste en daarbij zinloze lawaai het geval is. Als echter de Natuur de mens tot denken had voorbestemd, dan had zij hem geen oren gegeven, of hoogstens zoals bij de vleermuis – die ik daarom benijd – van luchtdichte sluitkleppen voorzien. Maar in werkelijkheid is de mens net als de andere dieren, een armzalig dier, waarvan de krachten slechts berekend zijn op het in stand houden van zijn eigen leven, reden waarom hij altijd zijn oren open moet houden, zodat die hem ongevraagd en bij nacht en ontij, kunnen laten weten dat er een vijand nadert.



Lees verder


Noten

Uit: Parerga und Paralipomena II.

Vertaald door: Anoniem.

Bron, met dank aan: Verboden geschriften.

  1. Altijd maar lezen en nooit gelezen worden! The Dunciad, iii, 194
  2. Wat je van je vaderen hebt geërfd,
    Koop het om het te bezitten. Faust, I. 329