Poëzie, wijsbegeerte en mathesis (1)


Over zeer algemeene dingen, waarover de menschheid het volstrekt eens behoorde te zijn, heerscht thans ernstig en gevaarlijk verschil van meening.

Men eert kunst en wetenschap. Maar men is het niet eens over den rang en de beteekenis van die dingen.

De meerderheid vertrouwt het meest op wetenschap. Maar er zijn wijsgeeren die volhouden dat de bespiegelende wijsbegeerte, zooals die door Spinoza, Leibniz, Kant, Schelling en Hegel werd beoefend, – en die ik naar zijn meest karakteristieken en thans nog meest gehuldigden vertegenwoordiger, Hegeliaansch zal noemen – boven alles gaat, ook boven poëzie, zoodat de Hegeliaansche wijsgeer de meest volkomen mensch en zijn werk de hoogste menschelijke functie zou zijn.

Terwijl er dichters zijn die meenen, dat niet de Hegeliaansche wijsgeer, noch de geleerde, maar de dichter de volkomenste mensch is, en de poëzie op hooger rang aanspraak maken mag dan philosophie of wetenschap.

Wanneer ik kiezen moest zou ik mij zeker bij de laatsten aansluiten. Maar ik meen duidelijk te zien dat hier vooral vage en onduidelijke begripsbepaling en woordaanwending de schuld dragen der verdeeldheid.

Wanneer men onder ‘dichter’ verstaat ieder die een versje, een roman of een tooneelstuk schrijft, en onder poëzie alle fictieve litteratuur, dan klinkt het zeker bespottelijk daaraan den hoogsten rang te willen toekennen.

Maar dat Goethe recht had de systeemtaal zijner wijsgeerige tijdgenooten te verwerpen, en dat de uitingen van Aeschylos, Shelley, Dante, Goethe grooter waarde voor de menschheid hebben dan die van Kant en Hegel, dat is een gansch andere en zeer houdbare meening.

Wanneer men onder ‘dichter’ verstaat ieder die een versje, een roman of een tooneelstuk schrijft, en onder poëzie alle fictieve litteratuur, dan klinkt het zeker bespottelijk daaraan den hoogsten rang te willen toekennen.


Men moet wel bedenken dat het wezen der menschen veel minder verscheiden is dan het door onze classificaties zou schijnen, dat dichter en wijsgeer meer verschillen door hun uiting dan door hun gehalte. En dan is de vraag: wordt hetgeen de dichter-wijze aan de menschheid te geven heeft, beter, zuiverder en duurzamer gegeven door poëzie, dus door het fictieve, welluidende en beeldende, – dan wel door philosophie, dus door abstracte, logische dialektiek.

Het antwoord zal in de eerste plaats afhangen van ieders bevattelijkheid. De voor poëzie en dramatiek ongevoelige zal de dialektiek verkiezen, met de toevoeging dat deze voor ieder verstaanbaar is, of gemaakt kan worden. Omdat ze, even als de wetenschap, op algemeen geldige logische wetten berust.

Maar de voor poëzie ontvankelijke voert daartegen aan, dat de poëtische uiting hem iets overbrengt wat door geen dialektiek kan overgebracht worden, en dat de logische uiting nooit en nimmer toereikend kan zijn, aangezien het innerlijke wezen der dingen, zooals hij dat kent, niet aan datgene wat wij onder logica verstaan, gebonden is, maar gehoorzaamt aan hoogere en voor ons schijnbaar onlogische wetten.

Maar hier is het duidelijk dat de Hegeliaan zich vergist.


Meening staat hier tegenover meening, zonder uitzicht op verzoening. Want ook de wijsgeer zal beweren dat gemis aan bevattelijkheid voor het abstrakt-dialectische betoog, voor wat hij ‘zuivere rede’ noemt, de voorliefde van den poëet verklaart.

Maar hier is het duidelijk dat de Hegeliaan zich vergist. De tegenzin toch der groote poeten in het wijsgeerige betoog komt niet voort uit onmacht om den gang der abstracte rede te vatten. Terwijl wel degelijk uit het spreken der groote wijsgeeren blijkt dat ze ongevoelig, onontvankelijk zijn voor de poëtische mededeeling.

Ik wijs hier op de volgende uitspraak van Immanuel Kant:

Die alten Gesänge haben vom Homer an, bis zum Ossian, oder von einem Orpheus bis zu den Propheten, das Glänzende ihres Vortrags bloss dem Mangel an Mitteln, ihre Begriffe auszudrücken, zu verdanken.1


Zulk een gezegde is in de ooren van elken waarachtigen dichter onnoozel en belachelijk, en Friedrich Hebbel zegt er volkomen terecht van: ‘Jede Geisteskraft ist in Bezug auf die übrigen beschränkend, aber nichts ist dies mehr, als der Verstand.’2

Het gaat niet aan dichters en wijsgeeren te scheiden als twee menschensoorten, elk met eigen aard en uitdrukkingswijze. Elk willen zij zijn het type van den volkomen mensch, en hun uiting betreft het meest algemeene, dus dat wat voor alle menschen geldt.

Zoo althans behoort het dichterschap te worden opgevat. Zoo waren mannen als Dante, Shelley, Goethe. Zoo leefde het begrip ‘dichter’ in de hoofden der beste Duitschers der vorige eeuw, en die traditie trachten wij te handhaven. En Nietzsche heeft in zijn ‘Geburt der Tragoedie’ logisch trachten aan te toonen, hoe het Platonisch-Socratisch wijsgeeren-ideaal, de redeneermensch, dien hij Apollonisch noemde, achterstond bij den Dionysischen kunstenaar.

Het dichterschap, in hoogste opvatting, omvat den wijsgeer, maar niet andersom. Indien Dante al niet de diepzinnigste wijsgeer van zijn tijd was, hij meende en behoorde het, volgens den toon van zijn werk, te zijn, Goethe stond bij niemand achter, en in den dichterlijksten aller dichters, Shelley, is dieper en vaster wijsheidsbodem te vinden dan in één zijner redeneerende tijdgenooten.

Maar een zuiver, onbedriegelijk gevoel maakt den dichter van het Hegeliaansch redeneeren af keerig, en het scherpe woord van Hebbel geeft de verklaring.

Zoo loopt de Hegeliaan gevaar ledige verstandsspinsels voor levende ziel-volle, inhoudsrijke wijsheid te houden.


Er is niets gevaarlijker voor den naar wijsheid en schoonheid, naar de waarheid en het Leven zoekende, dan juist dit overwicht van het verstand, waaronder de andere geesteskrachten lijden. De gemakkelijkheid in het denken, de vaardigheid om met abstracties te werken, het kolossale geheugen, die eigenschappen waarvan b.v. Bolland ten onzent zulk een merkwaardig voorbeeld is, bedreigen het evenwicht der geestelijke werkzaamheid, op dezelfde wijze als overgroote technische vaardigheid het werk van den kunstenaar bedreigt. De dichter die zoo gemakkelijk rijmt, de zeer vinger-vaardige pianist, de beeldende kunstenaar met te veel handigheid, zij dreigen alle drie te verloopen in virtuoziteit, den schijn voor het wezen te geven, kunstjes voor kunst.

Zoo loopt de Hegeliaan gevaar ledige verstandsspinsels voor levende ziel-volle, inhoudsrijke wijsheid te houden.

En hij bemerkt dit niet, en kan, juist dóór zijn virtuoziteit, dit niet bemerken. Voor elken aanval heeft hij immers, juist door zijn denkvaardigheid en geheugen, terstond een verdediging klaar? Elk argument kan hij weerleggen, hij heeft zooals men zegt, voor elk gat een spijker. Maar daarmede komt de ziel er niet in, en alleen de dichter weet door innerlijk besef wat er hapert, al kan hij niet overtuigen. Want de Hegeliaan heeft zichzelf en anderen gewend aan de macht van ondragelijke breedsprakigheid en taalverwringing, en bemerkt daardoor niet hoe in een enkel woord, een enkele paradoxale aphorisme van den dichter dieper wijsheid vonkt, dan in des wijsgeers zwaarwichtige en geleerde opstellen.

Het ware goed als men zich meer te binnen bracht welk een inadaequaat en gebrekkig hulpmiddel de taal is tot wedergave der innerlijke werkelijkheid. Men hecht zich zoo uitsluitend aan de gearticuleerde spraak-klanken en aan de hun verbeeldende zwarte teekens. Maar men kan zijn innerlijk wezen ook zeggen door muziek, door beweging, gebaar of dans, door kleur en lijn, door parabel en dramatische voorstelling Eenzelfde waarheid kan door al deze talen vertolkt worden. En de Hegeliaan zou ons zijn matte denktaal als het eenigst voertuig der hoogste waarheid willen opdringen? Alle groote dichters zijn wijzer geweest. Zij wisten zich tolken, elk in hun eigen taal, eener onuitsprekelijke waarheid. Maar de Hegelianen bewijzen hun minder wijsheid door hun meerder arrogantie.


Dit nu is een waan. Ook wetenschap en wijsbegeerte doen niet anders dan het ware afbeelden, niet alleen symbolisch en graphisch, maar vooral wat de wijsbegeerte betreft, ook plastisch en poëtisch.


De beschaafde menigte, zooals ik zeide, eert vooral de wetenschap Daar vindt zij bevredigende vastheid, duurzaamheid en practische werkdadigheid. Die vervangt voor haar godsdienst, wijsbegeerte en poëzie Deze laatste drie geestesbanen acht zij min of meer onzeker, onveilig en eigenlijk ook onnoodig. De wetenschap is exact, en de wiskunde, de onfeilbare, is de basis aller wetenschap.

Ook bij deze beschouwingswijze ontbreekt scherpe bepaling en toetsing der woorden en begrippen. De meesten, ook de meeste geleerden, vergeten dat de wetenschap een afhankelijk onderdeel is van religie, wijsbegeerte en poëzie. Of, om het anders te zeggen, dat de wetenschap slechts tracht vast te leggen in symbolen een zeer klein onderdeel van wat kunst in de haar eigen taal, en philosophie in haar abstractieën-weefsel tracht te uiten. Kunst en wijsbegeerte grijpen naar het groote geheel, het algemeene, de wetenschap bepaalt en ontleedt een deel daarvan, nog vóór het geheel bemachtigd is, in een waan van volkomen stelligheid. Maar voortgaande, komt zij toch weer in het groote, algemeene terecht en ontmoet daar kunst en wijsbegeerte als haar meerderen.

En nu is het weer de dichter die de verhoudingen en zijn functie juist erkent, en daarom niet zal pogen de methoden van den geleerde te volgen, waar hij voor zoo gansch andere problemen staat. Maar de redeneerende wijsgeer, door den roem en de voordeden der wetenschap verlokt, zoekt aan zijn uiting de methode en daarmee de duurzaamheid en vastheid der wetenschap te geven. Hij gaat ‘stelsels’ bouwen. Hij geeft, zooals Spinoza, aan zijn betoog een mathematischen schijn.

Daarbij is zeer vaak deze waan in ’t spel, dat wetenschap en wijsbegeerte de waarheid werkelijk zouden omsluiten en geven, terwijl kunst niets meer is dan beelding. Wetenschap is waarheid, zegt en denkt men wel eens, kunst is máár fantasie, verbeelding.

Dit nu is een waan. Ook wetenschap en wijsbegeerte doen niet anders dan het ware afbeelden, niet alleen symbolisch en graphisch, maar vooral wat de wijsbegeerte betreft, ook plastisch en poëtisch.

En de echt Hegeliaansche geschriften zijn als fonteinen van metaphoren, als kris en kras in ’t wilde geworpen beelden, telkens een links en dan weer een rechts, in ’t idee dat er dan wel ten minste iets geraakt zal worden, zooals een zenuwachtig mensch die in ’t donker rondslaat.


Reeds meermalen wees ik er op dat de meest wetenschappelijk zich voordoende wijsgeerige bespiegeling werkelijk niet anders is als poëzie, en dan nog wel zeer slechte poëzie. Ik wees op de uitspraak van Schopenhauer, dat wijsbegeerte kunst is en geen wetenschap. De Platonische dialogen zijn kunstwerken, proza-gedichten, en het is betwistbaar of ze zich ook als wijsheidsuiting verheffen boven de werken van den tragedie-dichter Aeschylos. Spinoza’s Ethica is een gedicht, niets anders, en heeft als zóódanig waarde, niet als mathesis waarvoor het zich uitgeeft. En men behoeft maar een regel van een of ander zuiver-wijsgeerig tractaat te lezen om terstond de poëtische beelding in elk woord te herkennen. ‘Verband’ en ‘grondslag’ ‘ver’ en ‘na’ ‘innerlijk’ en ‘uiterlijk’ ‘hoog’ en ‘diep’ ‘schijn’ ‘kracht’ en honderd andere woorden en termen worden in de meest onstelselmatige wijze, alleen om hun beeldende, poëtische waarde gebruikt. En de echt Hegeliaansche geschriften zijn als fonteinen van metaphoren, als kris en kras in ’t wilde geworpen beelden, telkens een links en dan weer een rechts, in ’t idee dat er dan wel ten minste iets geraakt zal worden, zooals een zenuwachtig mensch die in ’t donker rondslaat.

Nu is er niets tegen het gebruik van metaphoren, mits het met vol besef geschiede. Maar de vreeselijke verwarring ontstaat, wanneer men, metaphoren gebruikende of misbruikende, meent wetenschappelijk of zelfs mathematisch exact, correct, nauwkeurig en stellig te zijn.

De mathematica is het zuiverste model van stelligheid en waarheid. Het is een symbolisch-graphische voorstelling van het werkelijke, zoo duurzaam en onveranderlijk, dat ze geacht wordt het naast aan de waarheid, ja de waarheid zelf te zijn.

Mathematica is de leer der juiste gevolgtrekkingen, luidt een definitie van Benjamin Peirce.

‘Mathematics is the Universal Art Apodictic,’ definieert een andere Amerikaansch wiskundige.

Dus het tegenovergestelde der vlottende, willekeurige, onzekere poëtische beelding, en het voorbeeld voor de naar vaste waarheid strevende wijsbegeerte

En toch was het juist de mathesis die ik te hulp riep tegenover de aanmatigingen van het rationalisme.3

Zooals een weinig wijsheid van God afvoert, en veel weer tot Hem terug, zoo voert een weinig mathesis van de wijsheid af en veel er weder heen. En zooals ik voor eenige jaren op een voordracht te Leiden4 zeide, vindt de poëzie tot handhaving harer waarde en rechten tegenover een aanmatigende wetenschap en wijsbegeerte geen beter bondgenoot dan de mathesis zooals ze zich in den laatsten tijd ontwikkeld heeft.

Mathesis is geen doode wetenschap, die op dezelfde hoogte blijft. Mathesis is, volgens de uitdrukking van een modern wiskundige: ‘levend en nieuw, in onze dagen bloeiend als nimmer te voren, vooruitgaand in duizend richtingen.’

Hoe groot en wonderbaarlijk het waarneembare Heelal ook moge zijn– vergeleken bij de werelden die het genie van den geometricus doorvorscht, is het een flauw lichtpuntje in een sterren-fonkelenden hemel.


In het groote werk van Bertrand Russell dat ik op genoemde voordracht aanhaalde als het boek dat mij het eerste voorbeeld scheen eener waarlijk wetenschappelijke wijsbegeerte5 worden alle woorden en termen, waarmede de Hegeliaan tot nog toe min of meer in ’t wilde omsprong, streng en methodisch getoetst en de uitkomst is daarbij ongedacht en verrassend. Terwijl de hoofdstrekking van het boek is: aan te toonen, dat hetgeen de wiskundige denken kan, niet voor onbestaanbaar en onwezenlijk mag worden verklaard, omdat het voor den dialecticus onlogisch, en voor het menschelijk vermogen onvoorstelbaar is.

En de dichter voelt, uit kracht der in hem levende waarheid, dat hier de gedachte in waarlijk vrije en verheffende banen wordt geleid, terwijl het gewirwar van den Hegeliaan hem noodelooze vermoeienis des geestes scheen.

Ik wijs den lezer op het merkwaardige; maar zeker door weinigen begrepen stukje van den mathematicus Mannoury, getiteld ‘Hegelen of Cijferen’6

Het lijkt op een boutade, niet waar? op overbluffende paradox. Maar het is meer! De daarin zoo scherp uitgedrukte ongerijmdheid is inderdaad mathematisch. De wiskunde is onlogisch, volstrekt onlogisch, evenals de poëzie. Of liever zij is ‘veel-logisch.’ There is many a rational logos’ zegt de Amerikaansche wiskundige Keyzer. Dat het Heelal één enkel geheel zou zijn van mathematische betrekkingen is niet meer dan een onderstelling der natuurwetenschap. Hoe groot en wonderbaarlijk het waarneembare Heelal ook moge zijn– vergeleken bij de werelden die het genie van den geometricus doorvorscht, is het een flauw lichtpuntje in een sterren-fonkelenden hemel.

(Ga verder bij deel 2. ( > ))


Lees verder

Noten

Verschenen in ‘de Beweging’, Mei 1906

Bron: DBNL

  1. De oude liederen, van Homerus tot Ossian, of van Orpheus tot de profeten, danken de glans van hun uitvoering enkel aan het gebrek aan middelen om hun concepten mee uit te drukken.
  2. Elk geestesvermogen werkt beperkend ten opzichte van de overigen, maar geen is dat meer dan het intellect.
  3. Grondslag van verstandhouding, Studies III.
  4. Over ‘Collectieve wijsheid en collectieve welvaart’ in Maart 1904.
  5. Principles of Mathematics.
  6. De Beweging 1905. III. 72.