Waarom de mens vooral van ‘de dichter’ houdt

En waarom, goddelijk gezien, ‘de dichter’ juist de allergevaarlijkste is


Antwoord: de dichter is goddelijk gezien de allergevaarlijkste omdat de mens boven alles van de dichter houdt, juist omdat deze het allergevaarlijkste voor hem is. Want het hoort bij een ziekte dat men het heftigst begeert wat het slechtst voor de zieke is. Maar geestelijk gezien is de mens in zijn natuurlijke toestand ziek, bevindt hij zich in de misleiding en in het zelfbedrog en begeert daarom van alles het meest dat hij bedrogen wordt, zodat hij niet alleen in de misleiding blijven wil, maar zich ook nog in dat zelfbedrog heel prettig voelt. En de dichter is de bedrieger die hier heel goed van pas komt; daarom houdt de mens ook het meest van hem.

Bij de dichter namelijk, speelt zich alles alleen maar in de fantasie af: hij schetst het goede, het schone, het edele, het ware, het verhevene, het onbaatzuchtige, het grootmoedige, enz. op zeer stemmingsvolle wijze op de veilige afstand die de fantasie van de werkelijkheid heeft. En wat is op die afstand het schone, edele, onbaatzuchtige, het grootmoedige enz. toch mooi! Als het daarentegen zo dicht bij me komt dat het mij als het ware dwingt het ook uit te voeren in de werkelijkheid, omdat degene die er dan een beeld van schetst geen dichter is, maar een persoon met karakter, een waarheidsgetuige, die het zelf in praktijk brengt: “Vreselijk, dat zou toch niet om uit te houden zijn!”

Er komen in elke generatie maar weinig mensen voor die zo verhard of verdorven zijn, dat zij het goede, edele enz. ronduit zouden bestrijden; maar er zijn er in elke generatie even weinigen die zo ernstig en redelijk zijn dat zij het goede, edele enz., ook in werkelijkheid in de praktijk willen brengen.


Er komen in elke generatie maar weinig mensen voor die zo verhard of verdorven zijn, dat zij het goede, edele enz. ronduit zouden bestrijden; maar er zijn er in elke generatie even weinigen die zo ernstig en redelijk zijn dat zij het goede, edele enz., ook in werkelijkheid in de praktijk willen brengen. De ‘mens’ wenst in het algemeen misschien het goede niet op zo’n grote afstand als de eerstgenoemden, maar hij wil het ook niet zo dicht aan de huid hebben als de laatstgenoemden. Hiertussen heeft de ‘dichter’ dan zijn plaats, de geliefde gunsteling van het mensenhart, want dat is hij en dat is geen wonder! Want het mensenhart heeft onder meer een eigenschap die minder vaak wordt genoemd, – maar dat is weer een handigheid van die eigenschap –, te weten geraffineerde huichelarij. En de dichter is goed in het meehuichelen met de mensen. Datgene wat, indien het realiteit zou worden, voor de mensen een verschrikkelijk lijden zou gaan betekenen, wordt door de dichter behendig veranderd tot het fijnste genot. Het is geen kleinigheid om in werkelijkheid aan deze wereld te verzaken. Maar veilig in het bezit van deze wereld in een ‘stil uur’ met de dichter in stemmingen te zwijmelen: dat is fijn, fijn genot!

En dit is dan het soort van godsdienstigheid waarmee het ons gelukt is allemaal christen te worden. Heel deze zaak met de christenheid, christelijke staten, landen en een christelijke wereld, staats- en volkskerken enz. enz., staat door middel van de fantasie veilig-ver van de werkelijkheid af. Dit is een inbeelding en christelijk gezien een zo verderfelijke inbeelding, dat hier de uitdrukking past dat de ‘inbeelding nog erger is dan de pestilentie’.


Als deze huichelarij moet worden verhinderd, dan is de mildste vorm waaronder dat gebeuren kan deze, dat de dominee toegeeft dat dit eigenlijk geen christendom is; zo niet, dan zitten we midden in de huichelarij.


Christendom is verzaking aan deze wereld. Dat doceert de professor en dan benut hij dit doceren voor zijn carrière zonder ook maar eenmaal toe te geven dat dit eigenlijk geen christendom is. Het is een dichterlijk spel met het christendom. De dominee preekt, hij ‘getuigt’ (ja, dank je!) dat het christendom een verzaking is en ook hij maakt deze prediking tot zijn boterham, tot zijn carrière; maar zelf zal hij niet één keer toegeven dat dit niets met christendom te maken heeft. Waar blijft dan de verzaking? Is dit ook niet louter poëzie? Maar de dichter huichelt met de mensen en de dominee is een dichter, zoals wij nu hebben gezien. En zo wordt dus ook de officiële godsverering huichelarij en om dit grote goed te bereiken aarzelt de staat natuurlijk geen moment om grote sommen gelds neer te tellen. Als deze huichelarij moet worden verhinderd, dan is de mildste vorm waaronder dat gebeuren kan deze, dat de dominee toegeeft dat dit eigenlijk geen christendom is; zo niet, dan zitten we midden in de huichelarij.

Het is daarom toch niet helemaal waar wat in bovenstaande titel staat, dat de dichter, goddelijk gezien, de allergevaarlijkste is. De dichter zegt immers ook dat hij alleen maar dichter is. Het is veel gevaarlijker dat iemand die alleen maar dichter is, door, – zoals dat dan heet, pastor te zijn de schijn weet te wekken dat hij nog ernstiger en waarachtiger dan de dichter is, terwijl hij toch alleen maar dichter is. Dat is huichelarij in het kwadraat. Daarom is er een politietalent nodig dat achter deze vermomming weet door te dringen, door zelf te doen alsof hij alleen maar dichter is en de dingen toch bij hun naam te noemen.


Lees verder


Want het mensenhart heeft onder meer een eigenschap die minder vaak wordt genoemd, – maar dat is weer een handigheid van die eigenschap –, te weten geraffineerde huichelarij.


Noten

Uit: Schotschriften tegen de gevestigde kerkelijkheid.
Vertaald en ingeleid door Drs. W. R. Scholtens, Ten Have/Baarn 1980

Uit: ‘Het Ogenblik’ (Øieblikket) , no. 7  

30 augustus 1855