Heidegger en de objectivering van het zijnde


We hebben het over de objectivering van het zijnde. Wat bedoelt Heidegger met de objectivering van het zijnde, zoals dat in zijn tekst Die Zeit des Weltbildes 1 ter sprake komt, en waarom is dit een wezenlijk onderdeel van de Nieuwe Tijd?

Onze manier van in de wereld staan noemt Heidegger de wereld tot beeld maken. Wij nemen de wereld voor ons, en doen daar iets mee, we maken er iets van, – we laten de wereld tegenover ons staan als beeld. Heidegger stelt dat wij in een proces dat met Plato begon, en in Descartes een hoogtepunt vond, de wereld op een metafysische manier zijn gaan benaderen. Dat wil zeggen dat wij de wereld, voor zover wij die waar noemen, zijn gaan reduceren tot het berekenbare, tot datgene, dat zich door ons laat beheersen omdat ons voorstellingsvermogen er grip op heeft. De wereld wordt als een product van het voorstellende voortbrengen van de mens.

De wereld wordt als een product van het voorstellende voortbrengen van de mens.


Heidegger vergelijkt de moderne manier van ontsluiten van de werkelijkheid met die van de Oude Grieken, en die van de Middeleeuwen, om aan te tonen dat onze manier, die van het tot beeld maken van het zijnde, niet de enige manier is, en daarom ook niet vanzelfsprekend. Eerst in onze tijd, de Nieuwe Tijd, wordt de wereld als een beeld beschouwd, wordt de wereld als objectief tegenover het subject geplaatst. Dit is in scherp contrast met andere tijden, waarin de mens met de wereld samenviel en er van een dergelijke scheiding geen sprake kon zijn.

Er vindt in de Nieuwe Tijd een radicale scheiding plaats tussen het denkende subject aan de ene kant, en de objectieve buitenwereld aan de andere. Deze radicale scheiding kreeg met het cartesiaans dualisme haar meest definitieve vorm. Hier ziet Heidegger een probleem, want mensen zijn geen afgesloten denkende subjecten die een wereld tegenover zich zien staan, maar handelende onderdelen van deze wereld zelf. Heidegger problematiseert de scheiding tussen subject en object die voor ons zo normaal is geworden. Hoe meer wij de mens als zelfstandig subject, los van de wereld buiten hem zijn gaan zien, hoe meer wij de wereld zijn gaan objectiveren.

De metafysische uitgangspunten die aan dit objectiverende denken ten grondslag liggen, vormen een belangrijk onderdeel van de wijze waarop Heidegger van het begrip metafysica gebruik maakt. Hij waarschuwt ons voor de gevaren en beperkingen van de metafysische zienswijze.


“Het zijnde in zijn geheel wordt nu zo opgevat, dat het enkel en alleen dan ‘zijnd’ is, voor zover het door de voorstellende en voortbrengende mens tot staan is gebracht.”


Het belangrijkste verschil tussen onze tijd en de Oudheid, waarin van het objectiveren nog geen sprake was, is dat wij de wereld manipulatief beheersen in ons berekenen en stellen van de wereld. Wij zeggen: de wereld is zus en zo, en hij wordt het ook, het zijnde staat in bepaalde mate onder onze controle, omdat het ons bewustzijn is, die het vormt, als beeld, en omdat wij de wereld slechts voor zover die door het menselijke voorstellen tot stand is gebracht, als wereld erkennen. Het zijnde staat nu onder menselijke beslissings- en beschikkingsmacht. In de Oudheid kon er van een dergelijke manipulatie geen sprake zijn, de wereld viel de Griek simpelweg toe, hij kon ontvankelijk zijn voor de wereld, maar invloed hebben op de totstandkoming van de wereld, dat kon hij niet.

Natuur en geschiedenis worden het object van het verklarende voorstellen, en slechts datgene dat zich tot zulk een object laat maken, wordt als ‘zijnd’ aangemerkt. Objecten van de directe, dagelijkse ervaring blijven altijd iets onverklaarbaars hebben, maar over de objecten van het verklarende voorstellen kan de rekenende mens zekerheid hebben, en deze zekerheid van voorstellen wordt in de moderne wetenschap ‘waarheid’ genoemd. Een voorbeeld van hoe dit objectiveren in zijn werk gaat is het experiment, dat een belangrijke plaats neemt in de moderne wetenschap. Het wezenlijke kenmerk van het experiment is, dat er van te voren voorwaarden worden opgesteld volgens welke een bepaald complex van bewegingen vatbaar gemaakt kan worden voor de berekening. Hetgeen dat zich afspeelt in het experiment, bijvoorbeeld een chemische reactie tussen twee stoffen, is in werkelijkheid veel complexer dan de data die het experiment tot stand brengt, maar door de opzet van het experiment beperken wij onze bevindingen juist tot die bevindingen, die in getal en maat te vangen zijn, wij maken een tastbaar voorwerp van het complexe gebeuren dat zich afspeelt. Heidegger stelt het als volgt: “Het zijnde in zijn geheel wordt nu zo opgevat, dat het enkel en alleen dan ‘zijnd’ is, voor zover het door de voorstellende en voortbrengende mens tot staan is gebracht.”

Heidegger waarschuwt voor een mogelijke toekomst, waarin er in een wat hij noemt ‘georganiseerde uniformiteit’ geen ruimte meer is voor andere zienswijzen dan de metafysische.


Het probleem van het objectiveren van het zijnde, is dat ons begrip van de werkelijkheid beperkt wordt tot datgene waar wij vat op hebben, datgene dat zich voor ons opwerpt als beheersbaar. Er treedt een verlies aan werkelijkheid op, want datgene dat is, maar nochtans niet onder onze controle staat, niet tot beheersbaar begrip gebracht kan worden, wordt bij het objectiveren van het zijnde buiten beschouwing gelaten en als zodanig niet langer als ‘zijnde’ aangemerkt. Kortom, er is hier sprake van een verlies aan werkelijkheid, en Heidegger waarschuwt voor een mogelijke toekomst, waarin er in een wat hij noemt ‘georganiseerde uniformiteit’ geen ruimte meer is voor andere zienswijzen dan de metafysische.

Hoe dan ook kan het moderne subject niet zomaar uit het objectiverende denken ontsnappen, daar deze het wezen van de Moderne Tijd uitmaakt. Zoals Heidegger het stelt: we kunnen deze lotsbestemming niet met een machtspreuk tenietdoen. Wel kunnen we bedenken dat het menselijk subjectzijn nooit ons enige mogelijke lot zou kunnen zijn. We kunnen ons bedenken dat het technische, berekenende denken slechts een bepaald aspect van de werkelijkheid belicht, en ons bezinnen op datgene dat hierbij wordt uitgesloten. In zulk een bezinning kunnen andere mogelijke zienswijzen, wellicht oorspronkelijkere of zelfs authentiekere benaderingswijzen van het zijnde, zich aan ons voordoen.

“Maar de jaren van de volkeren, heeft een sterfelijk oog ze ooit gezien?”


Die aspecten van de werkelijkheid die door het objectiveren van het zijnde worden uitgesloten, laten zich zeer moeilijk tot uitdrukking brengen. Dat is natuurlijk niet vreemd, wanneer je je bedenkt in welke mate het objectiveren van het zijnde deel uitmaakt van het wezen van deze tijd. Heidegger noemt de poëtische zienswijze als mogelijke manier om het zijnde op een oorspronkelijkere manier te benaderen en verwijst naar Hölderlins gedicht An die Deutchen. “Maar de jaren van de volkeren, heeft een sterfelijk oog ze ooit gezien?” vraagt Hölderlin, en verwijst daarmee naar iets, dat nauwelijks tot begrip te brengen is, en toch een wezenlijk deel uitmaakt van onze werkelijkheid, en dat wij daarom niet uit ons hart mogen verliezen.


Wohl ist enge begrenzt unsere Lebenszeit,
      Unserer Jahre Zahl sehen und zählen wir,
            Doch die Jahre der Völker,
                  Sah ein sterbliched Auge sie?




Lees verder

  1. De tijd van het wereldbeeld